ECLI:NL:CRVB:2013:BZ8834

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12-501 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering kinderbijslag op basis van ingezetenschap en verzekering onder de AKW

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 april 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de Sociale Verzekeringsbank (Svb) om kinderbijslag toe te kennen aan appellante. Appellante had op 19 augustus 2010 een aanvraag ingediend voor kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) voor haar kinderen. De Svb heeft deze aanvraag op 21 december 2010 afgewezen, omdat appellante op de peildatum van het vierde kwartaal van 2010 niet als ingezetene van Nederland kon worden aangemerkt. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte het bestreden besluit niet heeft vernietigd. De Raad heeft vastgesteld dat de Svb bij de beoordeling van het ingezetenschap een onjuist beoordelingskader heeft gehanteerd. De Raad concludeert dat appellante op de peildatum geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had en dus niet verzekerd was onder de AKW. De Raad vernietigt het besluit van de rechtbank, maar laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Tevens wordt de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1416,- en moet de Svb het betaalde griffierecht van € 153,- vergoeden. Tegen deze uitspraak staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

12/501 AKW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 december 2011, 11/554 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 26 april 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Jhingoer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2013. Appellante is, met bericht, niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.E. Eind.
OVERWEGINGEN
1.1. Op 19 augustus 2010 heeft appellante een aanvraag om toekenning van kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) voor haar kinderen ingediend bij de Svb.
1.2. Bij besluit van 21 september 2010 heeft de Svb geweigerd om vanaf het vierde kwartaal van 2010 kinderbijslag aan appellante toe te kennen omdat zij op de peildatum van dat kwartaal niet kon worden aangemerkt als ingezetene van Nederland en dus niet verzekerd was ingevolge die wet.
1.3. Het namens appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft de Svb bij besluit van
21 december 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Appellantes economische en sociale binding met Nederland was volgens de Svb niet zo sterk dat gezegd kan worden dat zij op de peildatum van het vierde kwartaal van 2010 ingezetene was van Nederland.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 21 januari 2011, LJN BP1466 en 4 maart 2011, LJN BP6285, geoordeeld dat appellante op de peildatum van het vierde kwartaal van 2010 niet kan worden aangemerkt als ingezetene, omdat er toen geen sprake was van een duurzame band van persoonlijke aard tussen haar en Nederland. Dit betekent dat appellante niet verzekerd was voor de AKW.
3. Appellante heeft in hoger beroep, kort samengevat, aangevoerd dat zij wel ingezetene van Nederland was.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht heeft beslist dat appellante op de peildatum van het vierde kwartaal van 2010 geen ingezetene was van Nederland en op die grond niet verzekerd was ingevolge de AKW.
4.2. In artikel 6 van de AKW is bepaald dat verzekerd krachtens die wet degene is die ingezetene is. Ingevolge artikel 2 van de AKW is ingezetene in de zin van die wet degene die in Nederland woont. Waar iemand woont, wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AKW naar de omstandigheden beoordeeld.
4.3. In de hiervoor genoemde arresten van de Hoge Raad van 21 januari 2011 en 4 maart 2011 heeft de Hoge Raad overwogen dat het er bij de beoordeling naar de omstandigheden van ingezetenschap op aankomt of deze van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland.
4.4. In een aantal uitspraken van de Raad van 4 mei 2012 (zie onder meer LJN BW5741 en LJN BW6264) is geoordeeld dat het de exclusieve taak van de rechter is om in procedures als de onderhavige het wettelijk begrip ingezetene uit te leggen. Daarmee is niet gezegd dat de Svb geen wetsinterpreterende beleidsregels mag opstellen, maar deze regels kunnen de rechter niet binden. Zij zijn in het algemeen dus niet van doorslaggevende betekenis voor het antwoord op de vraag of een betrokkene als ingezetene moet worden aangemerkt, met dien verstande dat wel steeds beoordeeld moet worden of de Svb zijn beleidsregels ter zake, voor zover daarin sprake is van een begunstigde uitleg van de wet, ook stelselmatig heeft toegepast.
4.5. Ten aanzien van deze beoordeling gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden. Appellante is op 25 januari 1970 geboren en bezit de Nederlandse nationaliteit. In de periode oktober 2003 tot juni 2005 heeft zij in Nederland gewoond. Daarna heeft appellante in Suriname gewoond. Sinds 2 augustus 2010 verblijft zij weer in Nederland. Appellante is, samen met drie van haar kinderen, met een retourticket naar Nederland gereisd met de intentie zich definitief in Nederland te vestigen. Zij beschikte op de peildatum van het vierde kwartaal van 2010 niet over een zelfstandige woonruimte, maar was inwonend bij familie of kennissen. Met ingang van 19 oktober 2010 ontvangt appellante een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand. Haar kinderen waren en zijn nog steeds schoolgaand.
4.6. Het onder 4.5 weergegevene leidt tot de conclusie dat appellante op de peildatum van het vierde kwartaal van 2010 nog geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had en dus niet als ingezetene kon worden aangemerkt. Met name wordt van belang geacht dat appellante niet beschikte over zelfstandige woonruimte in Nederland. De overige feiten en omstandigheden als neergelegd onder 4.5 wegen niet zodanig zwaar dat op grond daarvan een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland dient te worden aangenomen op de in geding zijnde peildatum.
4.7. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen vloeit voort dat de Svb zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante op de peildatum van het vierde kwartaal van 2010 niet verzekerd was ingevolge de AKW. De rechtbank is tot eenzelfde conclusie gekomen, maar heeft ten onrechte nagelaten het bestreden besluit te vernietigen nu de Svb bij de beoordeling van het ingezetenschap nog is uitgegaan van een onjuist beoordelingskader. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen oordeelt de Raad dat het bestreden besluit om deze reden niet op een deugdelijke motivering berust. Het bestreden besluit moet dan ook wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden vernietigd, zij het dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven.
5. Er wordt aanleiding gezien om op grond van artikel 8:75 van de Awb de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 944,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 472,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1416,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak;
-verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
-bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
-veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 1416,-, te betalen door de Svb;
-bepaalt dat de Svb aan appellante het betaalde griffierecht van € 153,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid vanI.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2013.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) I.J. Penning
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303,
2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip ingezetene.
CVG