ECLI:NL:CRVB:2013:BZ8833

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
10-5626 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring hoger beroep inzake AOW-verzekering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 april 2013 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 30 september 2010. De rechtbank had overwogen dat appellante niet verzekerd was voor de Algemene Ouderdomswet (AOW) in de periode van 26 oktober 1987 tot en met 17 februari 1997. Appellante heeft hoger beroep ingesteld, maar is niet verschenen op de zittingen. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Oudenes en heeft een verweerschrift ingediend. Tijdens de procedure heeft de Svb in een nieuwe beslissing op bezwaar van 25 januari 2013 alsnog vastgesteld dat appellante in de betwiste periode verzekerd was. Hierdoor was er geen inhoudelijk geschil meer tussen partijen, en heeft de Raad geconcludeerd dat er geen procesbelang aanwezig was voor appellante om het hoger beroep voort te zetten.

De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep dan ook niet-ontvankelijk verklaard. Tevens is bepaald dat de Svb het griffierecht van in totaal € 152,- aan appellante dient te vergoeden. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten van appellante, omdat de opgegeven verlet- en portikosten niet voor vergoeding in aanmerking komen volgens de geldende regelgeving. De uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier, en is openbaar uitgesproken op 26 april 2013.

Uitspraak

10/5626 AOW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van
30 september 2010, 10/462 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2012. Appellante is, met bericht, niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Oudenes.
De Raad heeft het onderzoek heropend en bij brieven van 18 december 2012 vragen aan partijen gesteld.
Bij brief van 27 december 2012 heeft appellante een reactie ingezonden.
De Svb heeft bij brief van 16 januari 2013 gereageerd op de brief van de Raad van 18 december 2012 en op 25 januari 2013 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Bij brief van 2 februari 2013 heeft appellante hierop gereageerd.
De Raad heeft partijen gevraagd toestemming te geven het onderzoek ter zitting van de Raad achterwege te laten. Appellante heeft deze toestemming niet gegeven. De Svb heeft deze toestemming wel gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2013. Appellante is, met bericht, niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Oudenes.
OVERWEGINGEN
1.1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat appellante niet verzekerd is voor de Algemene Ouderdomswet in de tussen partijen in geschil zijnde periode van
26 oktober 1987 tot en met 17 februari 1997.
1.2. De Svb heeft appellante in de nieuwe beslissing op bezwaar van 25 januari 2013 alsnog verzekerd geacht in de bovenvermelde periode. Dit betekent dat er tussen partijen geen door de Raad te beslechten inhoudelijk geschil meer bestaat. Nu appellante niet om een schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht heeft verzocht, is er geen procesbelang aanwezig. De conclusie is dan ook dat het hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
2. Voor een veroordeling in de proceskosten van appellante wordt geen aanleiding gezien, nu van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten niet is gebleken. De door appellante opgegeven verlet- en portikosten zijn niet als zodanig aan te merken. Artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) bevat een limitatieve opsomming van voor vergoeding in aanmerking komende kosten. Dit betekent dat kostensoorten die in die opsomming niet zijn opgenomen, niet kunnen worden vergoed. De verletkosten van appellante houden, naar het de Raad voorkomt, verband met tijdverzuim door het opstellen en lezen van stukken. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 21 september 2012, LJN BX7940 wordt geoordeeld dat deze niet voor vergoeding in aanmerking komen. De portikosten vallen niet onder de in artikel 1 van het Bpb genoemde kostenposten en komen om die reden evenmin voor vergoeding in aanmerking.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
-bepaalt dat de Svb aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 152,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2013.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) I.J. Penning
CVG