11/6668 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 6 oktober 2011, 11/1627 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 19 april 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.C. Frissart-Kallenbach, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2013. Appellante is met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. W.J. Belder.
1.1. Appellante is in april 2002 wegens hoofdpijnklachten als gevolg van een bedrijfsongeval uitgevallen voor haar werkzaamheden als tele-operator. Bij besluit van 17 maart 2003, in bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 juli 2003, heeft het Uwv geweigerd appellante in aansluiting op de wettelijke wachttijd, met ingang van 27 maart 2003, in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), daar zij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht.
1.2. Appellante heeft, voor zover van belang, een zogeheten amberaanvraag ingediend, omdat er volgens haar per 31 augustus 2004 sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Zij heeft hierbij onder meer gewezen op een in augustus 2005 door psycholoog W.J. Achterveld verricht neuropsychologisch onderzoek en op een rapportage van 7 november 2005 van psychiater A.T. Geertjes.
1.3. Bij besluit van 18 maart 2009 heeft het Uwv meegedeeld dat appellante met ingang van 28 september 2004 geen recht heeft op een WAO-uitkering, omdat in het tijdvak van 4 februari 2003 dan wel 31 augustus 2004 tot 10 februari 2006 geen aaneengesloten periode van vier weken van toegenomen arbeidsongeschiktheid is aan te wijzen. Bij besluit van
7 september 2009 heeft het Uwv het tegen het besluit van 18 maart 2009 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.1. Bij uitspraak van de rechtbank Arnhem van 5 augustus 2010, 09/1757 en 09/3827, is het tegen het besluit van 7 september 2009 ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen redenen gezien om te twijfelen aan het op de rapporten van de (bezwaar)verzekeringsartsen gebaseerde standpunt van het Uwv dat de belastbaarheid van appellante per datum einde van de verkorte wachttijd, 28 september 2004, niet is afgenomen.
2.2. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat de verzekeringsartsen de rapporten van psychiater J.L.M. Schoutrop (het ging hierbij om rapporten van deze psychiater van 4 februari 2008, 20 februari 2009, 17 september 2009 en 15 februari 2010) en de rapporten van Achterveld en Geertjes in hun medisch oordeel hebben betrokken. De rechtbank heeft zich kunnen stellen achter de visie van de verzekeringsartsen dat de voorliggende medische gegevens geen aanwijzingen bevatten voor toegenomen arbeidsongeschiktheid op
28 september 2004.
2.3. Bij uitspraak van 1 februari 2012 LJN BV2517 heeft de Raad de in rechtsoverweging 2.1 vermelde uitspraak van de rechtbank in hoger beroep bevestigd. De Raad heeft zich geen redenen gezien om over het besluit van 7 september 2009 anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
3.1. Hangende het beroep tegen het besluit van 7 september 2009 bij de rechtbank, heeft appellante het Uwv verzocht ook te beoordelen of zij met toepassing van de amberbepalingen met ingang van een na 28 september 2004 gelegen datum in aanmerking komt voor een WAO-uitkering. Zij heeft hierbij in het bijzonder een beroep gedaan op rapporten van Schoutrop, met name de rapporten van 17 september 2009 en 15 februari 2010. Appellante wijst erop dat Schoutrop concludeert dat de rode lijn in haar hele ziektegeschiedenis is dat er zeer waarschijnlijk vanaf het begin - vanaf de uitval in april 2002 - sprake is geweest van psychiatrische problematiek die onvoldoende is onderkend en behandeld.
3.2. Bij besluit van 30 september 2010 heeft het Uwv geweigerd appellante in aanmerking te brengen voor de door haar verzochte WAO-uitkering, onder verwijzing naar onderzoek door verzekeringsarts G. Kurris-Niewold op 3 juni 2010, welk onderzoek, waarvan verslag is gedaan bij rapport van 28 september 2010, heeft uitgewezen dat binnen een tijdvak van vijf jaar na de eerdere schatting geen sprake is van vier weken onafgebroken toegenomen beperkingen als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak.
3.3. Bij besluit van 18 maart 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 30 september 2010 ongegrond verklaard. Daarbij is verwezen naar het rapport van 14 maart 2011 van bezwaarverzekeringsarts R. Rombout, bevattende de weerslag het onderzoek in de bezwaarprocedure op basis van dossieronderzoek en het verslag van de hoorzitting, bij welk onderzoek Rombout geen argumenten heeft gevonden om af te wijken van het oordeel van verzekeringsarts Kurris-Niewold.
4.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft wat het toetsingskader betreft verwezen naar haar in rechtsoverweging 2.1 vermelde uitspraak van 5 augustus 2010. In die uitspraak is, aldus de rechtbank, geoordeeld dat er geen redenen zijn om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van het Uwv dat de belastbaarheid van appellante per datum einde wachttijd 28 september 2004 niet is afgenomen. Daarbij is in aanmerking genomen dat de bezwaarverzekeringsartsen het rapport van Schoutrop van 4 februari 2008, het rapport van het neuropsychologisch onderzoek van augustus 2005 en het psychiatrisch rapport van 7 november 2005 in hun medisch oordeel hebben betrokken. Voorts is in aanmerking genomen dat uit de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts M. Carere naar voren komt dat ook rekening is gehouden met de nadere rapportages van Schoutrop van 17 september 2009 en 15 februari 2010.
4.2. De rechtbank heeft, daarbij verwijzend naar het rapport van 28 september 2010 van Kurris-Niewold en het rapport van 14 maart 2011 van Rombout, overwogen dat zij geen redenen ziet om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van het Uwv dat geen sprake is geweest van een toename van de medische beperkingen van appellante ten opzichte van de oorspronkelijke beoordeling per 27 maart 2003. Uit de door appellante overgelegde stukken blijkt, aldus de rechtbank, niet van een toename van beperkingen die zich heeft voorgedaan in de periode na 10 februari 2006, te weten bijna vier jaar na het bedrijfsongeval. Ook uit de brief van Schoutrop van 20 april 2011, waarin deze heeft gereageerd op de rapporten van Kurris-Niewold van 28 september 2010 en van Rombout van 14 maart 2011, valt naar het oordeel van de rechtbank niet af te leiden dat die psychiater zich op het standpunt heeft gesteld dat de toename van de beperkingen zich heeft voorgedaan in de periode na 10 februari 2006.
4.3. Ten slotte heeft de rechtbank nog expliciet overwogen dat zij in haar uitspraak van 5 augustus 2010 reeds heeft geoordeeld over de gestelde toename van de beperkingen in de vóór 10 februari 2006 gelegen periode, dat zij daarbij aan de hand van een groot deel van de, ook in de onderhavige procedure, voorhanden gegevens heeft geoordeeld dat het Uwv zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat in die periode geen sprake is geweest van toegenomen beperkingen en dat er geen aanknopingspunten zijn om ten aanzien van de in de onderhavige procedure in geding zijnde periode daarover anders te oordelen.
5. In hoger beroep heeft appellante staande gehouden dat zij vanaf 10 februari 2006, of zoveel later, maar voorafgaand aan 27 maart 2008 (de laatste dag van het relevante ambertijdvak van vijf jaar, te rekenen vanaf 27 maart 2003), in verband met toename van haar oorspronkelijke beperkingen recht kan doen gelden op een volledige WAO-uitkering.
6.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.2. Appellante heeft ter onderbouwing van de door haar in hoger beroep staande gehouden eigen opvatting, andermaal een beroep gedaan op - in het bijzonder - het rapport van Schoutrop van 4 februari 2008, het rapport van het neuropsychologisch onderzoek van augustus 2005 en het psychiatrisch rapport van Geertjes van 7 november 2005. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank terecht overwogen dat in haar uitspraak van 5 augustus 2010 reeds is geoordeeld dat die rapporten onvoldoende aanknopingspunten bevatten om appellante te kunnen volgen in haar in die procedure ter beoordeling voorliggende opvatting dat haar beperkingen waren toegenomen in het tijdvak van 31 augustus 2004 tot 10 februari 2006. De Raad tekent daarbij aan dat hij, zoals is weergegeven onder rechtsoverweging 2.3, zich inmiddels in zijn uitspraak van 1 februari 2012 geheel achter dat oordeel van de rechtbank heeft gesteld.
6.3. Eveneens terecht heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om ten aanzien van het in de onderhavige procedure ter beoordeling voorliggende tijdvak vanaf 10 februari 2006 tot 27 maart 2008 in andere zin te oordelen. In het bijzonder verenigt de Raad zich met hetgeen de rechtbank in dit verband heeft overwogen met betrekking tot het rapport van Schoutrop van 20 april 2011, op welk rapport appellante zich eveneens in hoger beroep andermaal beroept. De betreffende overweging van de rechtbank komt erop neer dat (ook) uit dat rapport niet kan worden afgeleid dat de beperkingen van appellante in de ter beoordeling voorliggende periode zijn toegenomen.
6.4. Nu appellante, ten slotte, de door haar staande gehouden eigen opvatting in hoger beroep niet met enig nader medisch stuk heeft onderbouwd, komt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2013.