Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 25 mei 2011, 09/1746 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[Betrokkene], gevestigd te [woonplaats] (betrokkene),
(Erven van) M. [B.-W.] (derde partij).
Datum uitspraak: 19 april 2013
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. P.J. Eshuis, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Namens de derde partij heeft I.T. Martens, werkzaam bij SRK-Rechtsbijstand, meegedeeld dat geen schriftelijke uiteenzetting wordt gegeven.
Nadat werkneemster M. [B.-W.] [in] 2011 was overleden, is namens de erven desgevraagd meegedeeld dat zij hun positie als derde partij willen handhaven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder. Namens betrokkene zijn mr. Eshuis en T.G. de [W.] verschenen. De derde partij is - met kennisgeving - niet verschenen.
1.1. De werkneemster was werkzaam als verzorgende voor 16 tot 24 uur per week toen zij zich met ingang van 25 januari 2007 ziek meldde. Werkneemster heeft in het kader van haar re-integratie op 28 januari 2008 op arbeidstherapeutische wijze bij betrokkene hervat in werkzaamheden als activiteitenbegeleidster. In een in opdracht van betrokkene opgesteld re-integratieadvies van 20 maart 2008 staat als conclusie vermeld dat deze functie in principe passend te achten is voor werkneemster. Vanaf 24 april 2008 is werkneemster volledig ingeroosterd geweest en met ingang van 1 juni 2008 was werkneemster voor 16 tot 24 uur per week werkzaam als activiteitenbegeleidster. Werkneemster heeft zich op 27 juli 2008 hersteld gemeld. Deze melding, die werkneemster vergezeld deed gaan van het verzoek aan betrokkene om met haar een nieuwe arbeidsovereenkomst aan te gaan, is door betrokkene in die zin verwerkt dat werkneemster voor 99% arbeidsgeschikt en voor 1% arbeidsongeschikt werd beschouwd. Op 24 oktober 2008 heeft werkneemster een knie-operatie ondergaan, waarna een revalidatieperiode volgde.
1.2. Appellant heeft bij besluit van 19 januari 2009 - na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek - vastgesteld dat voor werkneemster met ingang van 22 januari 2009 geen recht was ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat werkneemster meer dan 65% van het loon kon verdienen dat zij verdiende voordat zij ziek werd en zij dus minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.3. Ter zitting is van de zijde van betrokkene, die werkneemster na de start van haar werkzaamheden als activiteitenbegeleidster op 1 juni 2008 is blijven betalen op basis van haar oorspronkelijke functie, meegedeeld dat met werkneemster met ingang van 22 januari 2009 een nieuwe arbeidsovereenkomst is aangegaan en dat betrokkene er toen van uitging dat werkneemster, die nog niet het voor de functie van activiteitenbegeleidster vereiste diploma had, de opleiding daarvoor wel zou gaan volgen.
1.4. Appellant heeft het door betrokkene tegen het besluit van 19 januari 2009 gemaakte bezwaar bij besluit van 2 oktober 2009 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het besluit van 2 oktober 2009 (bestreden besluit) gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen.
3. In hoger beroep hebben appellant en betrokkene hun standpunten toegelicht en heeft de derde partij geen schriftelijke uiteenzetting gegeven.
4.1. De Raad dient in de eerste plaats (ambtshalve) de rechtsvraag te beantwoorden of betrokkene in de loop van de beroepsprocedure haar procesbelang heeft verloren. Deze vraag dient bevestigend te worden beantwoord.
4.2.1. Werkneemster heeft op 31 maart 2010 het vonnis van de rechtbank Zutphen, Sector Kanton, van 14 januari 2010, 386586 CV 09/3277, overgelegd in de procedure tussen werkneemster en betrokkene. In deze procedure heeft werkneemster gevorderd voor recht te verklaren dat met ingang van 1 juni 2008 de bedongen arbeid de functie van activiteitenbegeleidster was alsmede om betrokkene te veroordelen tot betaling aan haar van onder andere achterstallig salaris over de periode van november 2008 tot en met maart 2009. Bij dit vonnis heeft de kantonrechter betrokkene veroordeeld dit achterstallige salaris aan werkneemster te voldoen.
4.2.2. De kantonrechter achtte onvoldoende onderbouwd de stelling van werkneemster dat met haar herplaatsing in de functie van activiteitenbegeleidster een nieuwe arbeidsovereenkomst tussen haar en betrokkene was aangegaan. De kantonrechter volgde echter wel het standpunt van werkneemster dat de arbeid, die zij als activiteitenbegeleidster is gaan verrichten, in elk geval met ingang van 1 juni 2008 is gaan gelden als de (gewijzigde) bedongen arbeid. Gelet op dit laatste was de kantonrechter van oordeel dat betrokkene ten onrechte een korting had toegepast op het salaris van werkneemster, toen zij in oktober 2008 opnieuw, als gevolg van andere klachten, uitviel.
4.3. Ter zitting is van de zijde van betrokkene desgevraagd gesteld dat haar procesbelang bij het instellen van beroep tegen het bestreden besluit verband hield met de op haar rustende re-integratieverplichtingen en met de loondoorbetalingsverplichting, verband houdende met de uitval in oktober 2008.
4.4. De Raad stelt voorop dat in zijn vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 24 februari 2012, LJN BV7065) is neergelegd dat het enkele feit dat een werkgeefster als een zogenoemd categoraal belanghebbende heeft te gelden bij besluitvorming van appellant over toekenning, herziening of intrekking van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, niet reeds meebrengt dat zij ook moet worden geacht een concreet belang te hebben bij het maken van bezwaar of het instellen beroep dan wel hoger beroep. Daarvoor is ook vereist dat het resultaat dat de indiener van het bezwaar- of (hoger) beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk bereikt kan worden en aan het realiseren daarvan voor betrokkene feitelijke betekenis niet kan worden ontzegd. Dit uitgangspunt geldt ook in de loop van de bezwaar- of (hoger) beroepsprocedure.
4.5. Bezien in het licht van overweging 4.4 stelt de Raad vast dat uit het stelsel van de op grond van de Wet WIA op werkneemster en betrokkene rustende re-integratieverplichtingen niet anders kan worden afgeleid dan dat deze zijn beëindigd door een succesvolle re-integratie. Daarvan is in het geval van werkneemster, naar de eigen stellingen van betrokkene, in elk geval sprake met ingang van 22 januari 2009, de dag met ingang van welke betrokkene met werkneemster een nieuwe arbeidsovereenkomst aanging. Voorts kan er niet aan worden voorbijgezien dat met het in 4.2.1 vermelde vonnis van de kantonrechter en de daarin in 4.2.2 samengevat weergegeven oordelen is komen vast te staan dat met ingang van 1 juni 2008 de door werkneemster aangevangen werkzaamheden als activiteitenbegeleidster hebben te gelden als de (gewijzigde) bedongen arbeid en dat betrokken daarom is veroordeeld tot betaling van achterstallig salaris e.a.. Betrokkene heeft, zoals ter zitting van haar zijde is toegelicht, uiteindelijk er van afgezien tegen het meergenoemde vonnis van de kantonrechter een rechtsmiddel te (laten) aanwenden, zodat dit vonnis in rechte vaststaat. Deze uit dit vonnis voorvloeiende loondoorbetalingsverplichting van betrokkene op grond van het burgerlijk recht in verband met haar uitval op 24 oktober 2008 kan niet ongedaan worden gemaakt door welke uitkomst dan ook van de beroepsprocedure tegen het bestreden besluit waarin een bezwaar tegen besluitvorming op grond van de Wet WIA aan de orde was. Ook overigens is gelet op hetgeen namens betrokkene in dit verband voorts nog is opmerkt, niet duidelijk geworden welk procesbelang voor betrokkene na het vonnis van de kantonrechter uit andere hoofde nog overbleef.
4.6. Overweging 4.5 leidt de Raad tot de slotsom dat de rechtbank had moeten vaststellen dat betrokkene hangende de beroepsprocedure door het vonnis van de kantonrechter, waartegen zij niet in rechte is opgekomen, haar in 4.3 weergegeven procesbelang definitief heeft verloren. De rechtbank had het beroep van betrokkene dan ook niet-ontvankelijk moeten verklaren. De aangevallen uitspraak kan dan ook niet in stand blijven.
5. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep van betrokkene niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2013.