ECLI:NL:CRVB:2013:BZ7891

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11-6771 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aansprakelijkheidsverzoek van ambtenaar na ongeval met Rugged Terrain Vehicle

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 april 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank ’s-Gravenhage. Appellant, een korporaal bij het Korps Commando Troepen, had een ongeval gehad tijdens het beproeven van een Rugged Terrain Vehicle (RTV) op 12 juni 2007, waarbij hij letsel aan zijn linkerhand opliep. Hij verzocht de Minister van Defensie om aansprakelijkheid te erkennen op grond van zorgplicht voor de materiële en immateriële schade die hij had geleden. De minister wees dit verzoek af, wat leidde tot een rechtszaak.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat het ongeval was veroorzaakt door een ongelukkige samenloop van omstandigheden en dat er geen gronden waren om aan te nemen dat de minister zijn zorgplicht had geschonden. De Raad concludeerde dat de minister voldoende had aangetoond dat het voertuig veilig was en dat de appellant adequaat was opgeleid voor het rijden met de Prowler. De Raad oordeelde ook dat het dragen van slings tijdens de beproeving niet noodzakelijk was, gezien de omstandigheden waaronder de beproeving plaatsvond.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van werkgevers in het kader van zorgplicht en de afweging die gemaakt moet worden bij het inschakelen van beschermingsmiddelen in operationele situaties. De Centrale Raad van Beroep bevestigde dat de minister aan zijn zorgplicht had voldaan en dat de afwijzing van de aansprakelijkheid terecht was.

Uitspraak

11/6771 MAW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
12 oktober 2011, 11/1812 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
Datum uitspraak 18 april 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. de Haas hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant en de minister hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Haas. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.W. van der Stoel.
OVERWEGINGEN
1. Appellant was voor bepaalde tijd bij het beroepspersoneel van de Koninklijke landmacht aangesteld en was ten tijde van belang in de rang van korporaal der eerste klasse geplaatst bij het Korps Commando Troepen (KCT). Op 12 juni 2007 heeft appellant tijdens het beproeven van een zogeheten Rugged Terrain Vehicle (RTV) een ongeval gehad waarbij hij letsel aan zijn linkerhand heeft opgelopen. Zijn hand is bekneld geraakt tussen de rolbeugel van het voertuig en de grond, nadat het voertuig bij het aansnijden van een bocht was gekanteld.
2. Bij brief van 13 mei 2009, aangevuld bij brief van 17 februari 2010, heeft appellant de minister verzocht op grond van zijn zorgplicht aansprakelijkheid te erkennen voor het hem overkomen ongeval en voor alle daaruit voorvloeiende materiële en immateriële schade. Bij besluit van 5 maart 2010 heeft de minister die aansprakelijkheid van de hand gewezen. Dit besluit is, na bezwaar, gehandhaafd bij het besluit van 12 januari 2011 (bestreden besluit). Bij deze besluitvorming heeft de minister betrokken dat het ongeval plaatsvond met een demo-model van het type Prowler. Het voertuig waarmee appellant heeft gereden wijkt niet wezenlijk af van de RTV (type Polaris), waarin appellant een rijvaardigheidstraining heeft gekregen. Het aansnijden van bochten en het onder alle omstandigheden binnenboord houden van de handen maakte onderdeel uit van deze rijvaardigheidstraining. Het voertuig is gekanteld als gevolg van een ongelukkige samenloop van omstandigheden. Een aan het oog onttrokken boomstronk in de bocht heeft daarbij een grote rol gespeeld. De afstelling van de vering was niet van belang voor de toedracht van het ongeval. Het gebruik van speciale voorzieningen, zoals het dragen van zogeheten slings, was niet aangewezen. De conclusie van de minister is dat hij aan de op hem rustende zorgplicht heeft voldaan.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de zorgplicht van de minister als werkgever niet zo ver gaat dat van hem verlangd kan worden dat hij ieder ongeval voorkomt. Gesteld noch gebleken is dat sprake was van dusdanige gebreken dat er aanleiding was om appellant op die dag geen testrit met de Prowler te laten maken. De toedracht van het ongeval is uitgebreid onderzocht, waarbij ook de veiligheid en de vering uitgebreid aan bod zijn gekomen. Het was niet noodzakelijk om voor de Prowler een aanvullende opleiding te krijgen, evenmin had appellant tijdens de beproeving gebruik moeten maken van slings. Vastgesteld is dat appellant een goed opgeleide en zeer ervaren chauffeur is en dat een beproeving, zoals met de Prowler, onderdeel was van zijn werkzaamheden bij het KCT. Voorts heeft appellant deelgenomen aan een opleidingsdag voor de Polaris en heeft hij een korte instructie gekregen voor het rijden met de Prowler. Niet gebleken is dat het rijgedrag van de Prowler dusdanig en wezenlijk verschilt van de Polaris dat appellant om die reden als onvoldoende opgeleid zou moeten worden beschouwd. De minister heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat het dragen van slings tijdens de beproeving onder nagebootste operationele omstandigheden, niet was aangewezen.
4. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat niet is aangetoond dat de Prowler een voldoende veilig voertuig was. Naar de mening van appellant heeft de (afstelling van de) vering aan het ongeval bijgedragen. Daarnaast was appellant voor het rijden met de Prowler niet voldoende opgeleid en had de minister niet mogen afzien van het laten dragen van slings tijdens de beproeving. Ter onderbouwing van zijn gronden heeft appellant verwezen naar de verklaring van de heer [N.] ([N.]), de leverancier van de Prowler.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Beoordeeld moet worden of de minister ten opzichte van appellant heeft voldaan aan zijn zorgplicht als werkgever. Voor de hier aan te leggen toetsingsmaatstaf verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 22 juni 2000, LJN AB0072, TAR 2000, 112 en JB 2000/232.
5.2. Met de rechtbank acht de Raad voldoende aannemelijk dat het ongeval is veroorzaakt door een ongelukkige samenloop van omstandigheden en dat geen gronden zijn gebleken om een schending van de zorgplicht aanwezig te achten. Daartoe wordt het volgende overwogen.
5.3. De minister heeft aanleiding gezien een aantal RTV’s te laten beproeven. Van deze beproeving is op 27 augustus 2008 een rapport opgesteld. Over de wegveiligheid is opgemerkt dat ‘de voertuigen in beginsel een veilig weggedrag vertonen. (…) Op steile dwarshellingen en in snel genomen bochten kan het voertuig (…) gemakkelijk omslaan. Het rijden met deze voertuigen vergt daarom een specifieke ervaring.’ Op basis van dit rapport wordt geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de Prowler onvoldoende veilig was om te worden beproefd.
5.4. Zowel appellant als de minister hebben verklaringen overgelegd die betrekking hebben op de vering van de Prowler, de vraag of voor het rijden met de Prowler een aanvullende instructie vereist is en de vraag of het gebruik van slings tijdens een beproeving nodig is. De minister heeft verklaringen overgelegd van luitenant-kolonel ([naam luitenant-kolonel]) van 24 februari 2010, majoor [de majoor] ([de majoor]) van 2 november 2010 en 8 december 2010, kapitein [de kaptein] ([de kaptein]) van 11 augustus 2009 en van 2 november 2010 en van [R.] ([R.]) van 12 januari 2011. Appellant heeft verklaringen overgelegd van [N.] van 10 mei en 18 december 2010 en van 2 februari 2013.
5.5.1. Over de afstelling van de veren heeft [N.] verklaard dat de vering van de Prowler veel stugger is dan die van de Polaris en dat het voertuig in onbeladen toestand stugger reageert. [de luitenant-kolonel] heeft verklaard dat het afstellen van de veren uitsluitend een comfortkwestie is en geen technische noodzakelijkheid. [de majoor] heeft verklaard dat de bewering dat de Prowler een stuggere vering heeft dan de Polaris feitelijk onjuist is. [R.] heeft verklaard dat een onbepakte Prowler iets stugger is geveerd, waardoor deze iets minder comfortabel stuurt. Hij heeft daarbij opgemerkt dat het wel of niet bepakt zijn en de afstelling van de veren niets te maken heeft met het omslaan bij dit ongeval.
5.5.2. Geen van deze verklaringen geven aanleiding om aan te nemen dat de afstelling van de vering heeft bijgedragen aan het ongeval.
5.6.1. Over de vraag of voor het rijden met de Prowler een specifieke, ten opzichte van het rijden met de Polaris, aanvullende opleiding nodig is, heeft [N.] verklaard dat de rijeigenschappen van de Prowler en de Polaris behoorlijk van elkaar verschillen. Een op de Prowler toegesneden introductie, waarbij aandacht is geschonken aan de afwijkende rijeigenschappen, heeft pas plaatsgevonden na levering van enkele Prowler voertuigen. Deze introductie had ten tijde van het ongeval van appellant nog niet plaatsgevonden. [N.] heeft verder verklaard dat na een introductie op de Polaris nog een aanvullende instructietraining op de Prowler nodig is. Op de dag van het ongeval heeft [N.] een korte introductie gegeven. Daarbij is er onder andere op gewezen dat de handen te allen tijde binnenboord moeten worden gehouden, dat het een bijzonder krachtig en snel voertuig is en dat de vering hard staat afgesteld. [de kaptein] heeft verklaard dat het karakter en gedrag van de Polaris en de Prowler dusdanig overeenkomen dat een aanvullende instructie onnodig is. Voorafgaand aan het rijden met de Prowler heeft [N.] instructies gegeven aan de berijders, onder wie appellant, waarbij uitgebreid is ingegaan op alle aspecten van het voertuig, zowel in theorie als in de praktijk. [R.] heeft verklaard dat ieder merk zijn eigen specifieke eigenschappen heeft, maar dat deze niet dusdanig verschillend van elkaar zijn dat hier een aparte rijtraining voor gegeven dient te worden. De aangeleerde basistechnieken op een trainingsdag met de Polaris zijn geheel toereikend om met een Prowler te rijden.
5.6.2. De onder 5.6.1 kort weergegeven verklaringen leveren onvoldoende grond op voor de conclusie dat het verschil in rijeigenschappen tussen de Polaris en de Prowler zo groot was dat voorzien moest worden in een verdergaande opleiding in het rijden met de Prowler dan de door [R.] gegeven rijvaardigheidstraining met de Polaris en de instructie van [N.] op de dag van het ongeval. Het enkele gegeven dat de minister in een latere fase voorzien heeft in een op de Prowler toegesneden rijvaardigheidstraining maakt dit niet anders.
5.7.1. Over het dragen van slings heeft [N.] verklaard dat de in een Prowler te gebruiken sling bestaat uit een polsband en een riem die voorkomt (bedoeld zal zijn: ervoor zorgt) dat de linkerhand (van de bestuurder) beperkt is in de vrijheid naar buiten. Deze sling wordt slechts aan de buitenste hand gedragen zodat het geen belemmering vorm met het overpakken van het stuur. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat de RTV beproefd dient te worden onder ‘train as you fight’ omstandigheden. Een beschermingsmiddel, in welke vorm dan ook, is niet wenselijk. Ter zitting is namens de minister nog opgemerkt dat een ervaren en goed opgeleide chauffeur KCT en Operator Special Forces in staat moet worden geacht, na de genoten rijvaardigheidstraining en de verkregen instructies, de reflex om bij het kantelen de rolbeugel vast te pakken te bedwingen.
5.7.2. Met de minister en de rechtbank is ook de Raad van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat uit oogpunt van de in aanmerking te nemen zorgplicht de Prowler niet zonder het dragen van een sling door appellant kon worden beproefd. Het in de handel beschikbaar zijn van beschermingsmiddelen bij het rijden met een RTV brengt nog niet mee dat het inzetten van dit middel in de setting waarin appellant de Prowler moest beproeven, was aangewezen.
5.8. Uit 5.1 tot en met 5.7.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en H.C.P. Venema en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2013.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) B. Rikhof
HD