ECLI:NL:CRVB:2013:BZ7890

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
10-2687 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van periodieke Wubo-uitkering en andere vergoedingen op basis van lichamelijke klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 april 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een periodieke uitkering op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). Appellant, van Molukse afkomst en geboren in 1941 in het voormalig Nederlands-Indië, had een aanvraag ingediend voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer en toekenning van uitkeringen op basis van de Wubo. In eerdere besluiten was erkend dat appellant was getroffen door oorlogsgeweld, maar zijn aanvraag voor een periodieke uitkering werd afgewezen omdat er geen blijvende invaliditeit was vastgesteld.

Het bestreden besluit, dat door de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank was genomen, verklaarde het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond, maar weigerde de periodieke uitkering en andere vergoedingen in verband met lichamelijke klachten. De Raad oordeelde dat de medische adviezen van geneeskundig adviseurs voldoende zorgvuldig waren en dat er geen objectieve medische gegevens waren die de claims van appellant ondersteunden. De Raad concludeerde dat de lichamelijke klachten van appellant niet in verband stonden met het oorlogsgeweld en dat de beschikbare medische gegevens geen aanknopingspunt boden voor de stelling dat appellant schade aan zijn gezondheid had geleden door zijn werk.

De Raad overwoog verder dat de stelling van appellant dat zijn psychische klachten de reden waren voor zijn ontslagen niet voldoende werd onderbouwd met objectieve gegevens. De Raad oordeelde dat de periodieke uitkering op goede gronden was geweigerd en dat het beroep van appellant ongegrond was. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, onder leiding van voorzitter A. Beuker-Tilstra, en de beslissing werd in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

10/2687 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raadskamer WUBO van de Pensioen en Uitkeringsraad, thans: de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder)
Datum uitspraak: 18 april 2013
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de voormalige Raadskamer WUBO van de PUR.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 19 maart 2010, kenmerk BZ 9289, JZ/T70/2010 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940 1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. E.R. Schenkhuizen, advocaat. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen.
OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, van Molukse afkomst, is in 1941 geboren in het toenmalig Nederlands-Indië. In januari 2009 heeft hij een aanvraag ingediend om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer en toekenningen op grond van de Wubo.
1.2. Bij besluit van 4 september 2009 heeft verweerder erkend dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld. Zijn internering in verschillende kampen tijdens de Japanse bezetting is komen vast te staan. Ook heeft verweerder aanvaard dat de psychische klachten van appellant verband houden met het oorlogsgeweld. De aanvraag is echter afgewezen op de grond dat geen sprake is van blijvende invaliditeit.
1.3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard. Alsnog is aanvaard dat de psychische klachten hebben geleid tot blijvende invaliditeit. Aan appellant zijn een toeslag op grond van artikel 19 van de Wubo, een tegemoetkoming in de kosten van deelname aan het maatschappelijk verkeer, een vergoeding van huishoudelijke hulp en een vergoeding van niet-gedekte medische kosten (inclusief vervoer) in verband met de psychische klachten toegekend. Verweerder heeft echter een periodieke uitkering, een garantie-uitkering en een aantal vergoedingen in verband met lichamelijke klachten geweigerd.
2. Naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1. Verweerder heeft zijn standpunt dat de lichamelijke klachten van appellant niet in verband staan met het oorlogsgeweld doen steunen op adviezen van zijn geneeskundig adviseurs, de artsen P.M.A. Cremers en R. Loonstein, die mede gebruik hebben gemaakt van gegevens van de huisarts. Naar aanleiding van hetgeen appellant in beroep naar voren heeft gebracht, heeft verweerder nog nader advies ingewonnen bij een andere geneeskundig adviseur, de arts R.J. Roelofs, die zich bij de eerdergenoemde adviseurs heeft aangesloten. Uit deze medische adviezen komt naar voren dat er voor de lichamelijke aandoeningen van appellant status na dijbeenfractuur, lage rugklachten, vaatklachten, gebitsklachten, suikerziekte, prostaatklachten, voeteczeem, platvoeten, hooikoorts, gehoor en evenwichtsproblemen en visusklachten deels al bij voorbaat geen logische medische verklaring is vanuit de calamiteiten. Voor de klachten waar dit wel het geval zou kunnen zijn, is op basis van anamnese en medische inzichten steeds een duidelijk andere oorzaak aan te wijzen. Daarbij gaat het met name om leeftijdsgebonden en constitutionele factoren. Voor een psycho-somatisch karakter van de aandoeningen, zoals door appellant gesteld, zijn ook bij nadere beschouwing geen aanwijzingen gevonden.
2.2. De Raad acht het bestreden besluit met deze adviezen voldoende zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd. Er zijn geen objectieve medische gegevens die in een andere richting wijzen. Appellant heeft wel gewezen op een veelheid aan medische opvattingen, maar deze zijn van algemene aard en niet concreet op zijn eigen situatie toegespitst. Toepassing van de omgekeerde bewijslast, bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Wubo, is niet aan de orde omdat naar geldend medisch inzicht duidelijk andere oorzaken dan het oorlogsgeweld zijn aan te wijzen. De beroepsgrond dat ook de lichamelijke klachten causaal zijn, faalt derhalve.
2.3. Op grond van artikel 7, aanhef en onder a, van de Wubo is voor toekenning van een periodieke uitkering onder meer vereist dat het burger-oorlogsslachtoffer ten gevolge van zijn in aanmerking te nemen invaliditeit gedwongen is geweest zijn werkzaamheden in beroep of bedrijf te beëindigen of blijvend te verminderen.
2.4. Uit de gedingstukken komt naar voren dat appellant van 1969 tot 1973 heeft gewerkt bij een metaalfabriek, van 1973 tot 1977 bij een drukkerij en van 1978 tot aan zijn pensionering in 2006 bij een transportbandenbedrijf. Dit carrièreverloop wijst niet of nauwelijks op een werkbeëindiging zoals onder 2.3 bedoeld. Bovendien blijkt niet van causale oorzaken voor de wisselingen van baan. Tijdens het persoonlijk onderzoek door de geneeskundig adviseur Cremers heeft appellant verklaard dat hij in 1973 is ontslagen nadat hij bij een parachutesprong zijn rechter bovenbeen had gebroken en dat hij in 1977 een beter betalende functie heeft gezocht en gevonden. Er is geen reden waarom verweerder niet op deze door appellant zelf verstrekte gegevens had mogen afgaan. De stelling van appellant dat zijn causale psychische klachten op het werk steeds tot onenigheid leidden en dat dit de werkelijke reden voor de ontslagen is geweest, vindt onvoldoende objectieve bevestiging in de stukken. De enkele vermelding in het sociaal rapport dat appellant zich niet kon aanpassen, is daarvoor onvoldoende. De beschikbare medische gegevens bieden ook geen aanknopingspunt voor de stelling van appellant dat hij geacht moet worden tot schade van zijn gezondheid te hebben gewerkt. De periodieke uitkering is op goede gronden geweigerd.
2.5. Hetgeen overigens door appellant is aangevoerd, kan evenmin tot de conclusie leiden dat het bestreden besluit in rechte geen stand houdt. Het beroep is ongegrond.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2013.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) S.K. Dekker
HD