ECLI:NL:CRVB:2013:BZ7887

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
09/6106 AOR + 10/157 AOR
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit op bezwaar inzake Algemene Oorlogsongevallenregeling en schadevergoeding

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. J.C.M. van Berkel, beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op haar bezwaar tegen een besluit van verweerster, de Commissie Algemene Oorlogsongevallen Regeling, dat op 8 juli 2008 was genomen. Dit besluit betrof de toekenning van een uitkering op grond van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR) en de terugvordering van een bedrag van € 5.500,50 wegens te veel betaalde uitkering. De Centrale Raad van Beroep heeft op 18 april 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij het beroep tegen het uitblijven van het besluit op bezwaar niet-ontvankelijk werd verklaard. Het beroep werd gegrond verklaard voor zover het gericht was tegen de weigering om de kosten van rechtsbijstand in bezwaar te vergoeden. De Raad vernietigde het besluit van 30 december 2009 in zoverre en veroordeelde verweerster tot vergoeding van de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.006, en het griffierecht van € 150,-. Tevens werd het onderzoek heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de schadevergoeding, waarbij de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) als procespartij werd aangemerkt.

De Raad overwoog dat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden, aangezien er meer dan vier jaar en negen maanden waren verstreken sinds de ontvangst van het bezwaarschrift. De Raad concludeerde dat de overschrijding van de redelijke termijn in beide fasen van de procedure niet gerechtvaardigd was. De uitspraak benadrukt het belang van een tijdige behandeling van bezwaar- en beroepsprocedures in het bestuursrecht, en de gevolgen van een te lange duur voor de betrokken partijen.

Uitspraak

09/6106 AOR en 10/157 AOR
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
In het geding tussen:
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
de Commissie Algemene Oorlogsongevallen Regeling (verweerster)
Datum uitspraak 18 april 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op het bezwaar van appellante tegen een besluit van verweerster van 8 juli 2008. Nadat verweerster bij besluit van 30 december 2009 op dit bezwaar had beslist, is ook tegen dat besluit beroep ingesteld. Dit betreft de toepassing van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 7 maart 2013, waar namens appellante is verschenen mr. Van Berkel. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.H.G. Belleflamme en mr. R.L.M.J. Gielen.
OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluiten van verweerster van 18 mei 2007 en 1 juni 2007 is aan appellante een uitkering op grond van de AOR toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 50%. Dit percentage is na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 april 2008.
1.2. Bij besluit van 8 juli 2008 heeft verweerster een bedrag van € 5.500,50 van appellante teruggevorderd wegens over de periode van 1 april 2004 tot 1 juli 2008 te veel betaalde uitkering. De korting van de inkomsten van appellante op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) zou niet op de juiste wijze hebben plaatsgevonden. Bij het in dit geding bestreden besluit op bezwaar van 30 december 2009 is de terugvordering ongedaan gemaakt en is de korting zoals die vóór het besluit van 8 juli 2008 werd toegepast gehandhaafd. Op het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar is hierbij afwijzend beslist.
2.1. In beroep is namens appellante naar voren gebracht dat de korting op basis van de werkelijk genoten inkomsten uit de AOW zou moeten plaatsvinden. Verder is verzocht om vergoeding van proceskosten in bezwaar en beroep en van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2.2. Verweerster heeft aangevoerd dat de korting op de juiste wijze heeft plaatsgevonden. Nu het bezwaar gegrond is verklaard als gevolg van naar aanleiding van deze zaak gewijzigd beleid is volgens verweerster geen sprake van ernstig onzorgvuldig handelen of een evident onverdedigbaar besluit, zodat geen kostenvergoeding moet worden verstrekt. Verweerster beroept zich hiervoor onder meer op de tekst van, en het gestelde in de memorie van toelichting op, artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1. Nu op 30 december 2009 alsnog is beslist op het bezwaar tegen het besluit van 8 juli 2008 heeft appellante geen belang meer bij het beroep tegen het uitblijven van dat besluit. Dit beroep wordt dus niet-ontvankelijk verklaard. Wel is er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die appellant in verband met het instellen van beroep heeft moeten maken.
3.2. Het besluit van 8 juli 2008 omvatte een terugvordering van te veel betaalde uitkering als aangegeven onder 1.2. De wijziging van de kortingssystematiek en de terugvordering zijn geheel ongedaan gemaakt bij het besluit op bezwaar van 30 december 2009. De beroepsgronden die zijn gericht tegen de oorspronkelijke wijze van korting waarin na de toekenning van de uitkering in 2007 is berust, vallen buiten de grenzen van dit geding, nu het bestreden besluit daarover niet handelt. Die gronden worden dus buiten beschouwing gelaten.
3.3.1. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
3.3.2. Bij het bestreden besluit zijn de wijziging van de korting en de terugvordering ongedaan gemaakt. Daarmee is het primaire besluit herroepen. Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of deze herroeping heeft plaatsgevonden wegens onrechtmatigheid. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend. Aan de herroeping ligt ten grondslag dat inkomsten uit de AOW van vrouwen die ongehuwd samenwonen op dezelfde wijze in mindering moeten worden gebracht op de AOR-uitkering als de inkomsten uit de AOW van gehuwde vrouwen. Deze laatste kortingsregeling was gunstiger dan die voor de ongehuwde, alleenstaande vrouw. Bij het primaire besluit was toepassing gegeven aan de kortingsregeling voor ongehuwde, alleenstaande vrouwen. Dit was gebaseerd op artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van een besluit van verweerster van 13 mei 2002 met betrekking tot vermindering van de uitkeringen, toegekend krachtens de AOR, wegens gelijktijdig genot van andere inkomsten. Dit betreft een nadere uitwerking van de op grond van artikel 21 van de AOR op de AOR-uitkering in mindering te brengen inkomsten. Bij het bestreden besluit is appellante gelijkgesteld met de gehuwde vrouw als genoemd in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c. Hiermee heeft verweerster aangesloten bij onder meer de Samenloopregeling Indonesische pensioenen 1960, in welke regeling al veel eerder deze gelijkschakeling had plaatsgevonden. Hier was geen sprake van een wijziging van een op zich rechtmatig beleid, maar van een te late aanpassing hiervan. Verweerster heeft ook geen enkele reden kunnen aanvoeren op grond waarvan deze gelijkschakeling pas ten tijde van het besluit op bezwaar en niet al ten tijde van het primaire besluit onrechtmatig zou zijn. De proceskosten in bezwaar hadden dus wel moeten worden vergoed. Het beroep tegen de weigering deze kosten te vergoeden wordt dus gegrond verklaard.
3.4.1. Met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM wordt het volgende overwogen. Er is sprake van een procedure in twee instanties, te weten bezwaar gevolgd door beroep in eerste en enige aanleg. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 9 april 2009 (LJN BI2179), is de redelijke termijn voor een procedure in twee instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure niet langer dan twee en een half jaar in beslag heeft genomen. Heeft de procedure langer dan twee en een half jaar geduurd, dan moet per instantie worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. Daarbij geldt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar mag duren.
3.4.2. Het bezwaarschrift van appellante is door verweerster op 15 juli 2008 ontvangen. Vanaf die datum tot aan deze uitspraak zijn vier jaar en ruim negen maanden verstreken. Daarmee is in beginsel gegeven dat de redelijke termijn is overschreden. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerster tot aan de datum van het bestreden besluit zijn een jaar en ruim vijf maanden verstreken, dus meer dan de in beginsel toegestane duur van een half jaar. Verder zijn tussen de indiening van het op 21 januari 2010 bij de Raad ontvangen beroepschrift en deze uitspraak drie jaar en bijna drie maanden verstreken, hetgeen eveneens een overschrijding betekent van de in beginsel toegestane behandelingsduur in beroep. De Raad verbindt hieraan het vermoeden dat de redelijke termijn in beide fasen is overschreden. Dit betekent dat met toepassing van artikel 8:73, tweede lid, van de Awb het onderzoek moet worden heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de schadevergoeding. Daarbij merkt de Raad met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Awb tevens de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) aan als procespartij.
4. Er is aanleiding om verweerster te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep heeft moeten maken. De kosten worden begroot op € 118,- aan kosten voor rechtsbijstand met betrekking tot het beroep tegen de fictieve weigering en € 1.888,- aan kosten voor rechtsbijstand in bezwaar en beroep met betrekking tot het inhoudelijk geschil (twee punten in bezwaar en twee in beroep).
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep tegen het uitblijven van het besluit op bezwaar niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep gegrond voor zover dit is gericht tegen de in het besluit van
30 december 2009 vervatte weigering om de kosten van rechtsbijstand in bezwaar te
vergoeden;
- vernietigt het besluit van 30 december 2009 in zoverre;
- veroordeelt verweerster in de kosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 2.006;
- bepaalt dat verweerster aan appellant het in beroep betaalde griffierecht van € 150,-
vergoedt;
- bepaalt dat het onderzoek onder nummers 13/1666 BESLU en 13/1667 BESLU,
13/1770 BESLU en 13/1771 BESLU wordt heropend ter voorbereiding van een nadere
uitspraak over het verzoek van appellante om vergoeding van schade en merkt tevens de
Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2013.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) S.K. Dekker
HD