11/5230 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 juli 2011, 10/2275 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak 18 april 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.S. Pen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Pen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.G. de Wit, [W.] en [P.].
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant was sinds 1980 werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Vanaf 1988 werkte hij als [naam functie] bij de afdeling [naam dienst]. Vanaf 1995 is appellant zich binnen zijn functie van [naam functie] meer en meer gaan richten op het organiseren en begeleiden van activiteiten in het [naam bos] voor kinderen in de leeftijd van acht tot twaalf jaar, zoals survivalevenementen en verjaardagsfeestjes.
1.2. In februari 2009 is bij de [naam dienst] een melding binnengekomen van de jeugd- en zedenpolitie dat een van de medewerkers bij het [naam bos] door de politie zou worden verhoord wegens een verdenking van ontucht met een minderjarige. De directeur van de [naam dienst] heeft het Bureau Integriteit (BI) verzocht een onderzoek in te stellen om vast te stellen of sprake is geweest van integriteitsschendingen. Appellant is voor de duur van dit onderzoek geschorst met behoud van bezoldiging.
1.3. In het kader van het onderzoek heeft het BI met toestemming van de officier van justitie de beschikking gekregen over het strafrechtelijk dossier en gesprekken gevoerd met appellant, zijn leidinggevenden en zijn collega’s. De inhoud van deze gesprekken was voor het BI aanleiding de aan appellant op het werk ter beschikking gestelde computer (werkpc) te controleren. Op de werkpc zijn zogenoemde cookiebestanden (cookies) aangetroffen, die mogelijk een relatie hebben met bekeken websites met kinderpornografische inhoud. Het BI heeft op 23 juli 2009 rapport uitgebracht en na het wederhoorgesprek de directeur van de [naam dienst] geadviseerd om appellant wegens zeer ernstig plichtsverzuim de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk ontslag op te leggen.
1.4. Na daartoe een voornemen kenbaar te hebben gemaakt en appellant in de gelegenheid te hebben gesteld hierop zijn zienswijze te geven en zich te verantwoorden, heeft het college appellant bij besluit van 23 december 2009 met toepassing van artikel 13.6, eerste lid, aanhef en onder f, van de Nieuwe Rechtspositieregeling Gemeente Amsterdam (NRGA) de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Subsidiair heeft het college appellant met toepassing van artikel 12.12, aanhef en onder a, van de NRGA ontslag verleend wegens ongeschiktheid en/of onbekwaamheid voor de verdere vervulling van zijn functie, anders dan uit hoofde van ziekten of gebreken. In het ontslagbesluit is appellant verweten dat hij een aan zijn toezicht toevertrouwde jongen onzedelijk heeft betast, dat hij privé in het bezit is geweest van kinderporno en dat hij faciliteiten van de [naam dienst] heeft misbruikt om pornosites te bezoeken.
1.5. Het college heeft dat besluit na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 augustus 2010 (bestreden besluit). Het college stelt zich op het standpunt dat de processen-verbaal van de verklaringen van appellant tijdens de politieverhoren op 9 februari 2009 en 2 maart 2009 niet als bewijs mogen worden gebruikt. Op basis van de resultaten van het door het BI verrichte onderzoek is volgens het college voldoende aannemelijk dat appellant een aan zijn toezicht toevertrouwde jongen onzedelijk heeft betast en dat hij faciliteiten van de [naam dienst] heeft misbruikt om pornosites te bezoeken. In de strafzaak is komen vast te staan dat kinderpornografische afbeeldingen zijn aangetroffen op de thuispc van appellant, dat hij deze heeft gezien en in bezit had. De redenen die appellant hiervoor heeft opgegeven doen hieraan niet af. Als ambtenaar die zich bezighoudt met het organiseren en uitvoeren van activiteiten met kinderen in het [naam bos] dient appellant van onbesproken gedrag te zijn, onder andere op het gebied van seksualiteit. Dat geldt niet alleen gedurende de tijd dat hij aan het werk is, maar ook daarbuiten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is, kort samengevat, van oordeel dat de onderzoeksbevindingen van het BI onvoldoende feitelijke grondslag vormen voor het oordeel dat appellant een minderjarige die onder zijn toezicht stond onzedelijk heeft betast, zodat dit ten onrechte als plichtsverzuim aan het strafontslag ten grondslag is gelegd. Volgens de rechtbank is niet in geschil dat appellant kinderpornografische afbeeldingen in bezit heeft gehad. Voorts leverde het onderzoek door het college van de werkpc voldoende grond op voor het verwijt dat appellant, in strijd met de bepalingen van het internetprotocol, tijdens diensttijd misbruik heeft gemaakt van de faciliteiten van de gemeente Amsterdam/[naam dienst] door met een computer van de dienst pornosites te bezoeken. Zowel ten aanzien van het bezit van kinderporno als het onjuiste gebruik van de werkpc kan appellant zeer ernstig plichtsverzuim worden verweten.
3. In hoger beroep heeft appellant de juistheid van het oordeel van de rechtbank op de hierna te bespreken gronden betwist. Het college heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 15 september 2011, LJN BT1997 en TAR 2012, 35) gelden in het ambtenarentuchtrecht niet die strikte bewijsregels die in het strafrecht van toepassing zijn. Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot disciplinaire bestraffing aanleiding kan geven is wel noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde, gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan.
4.2. Een van de aan appellant verweten gedragingen is dat hij faciliteiten van de [naam dienst] heeft gebruikt om pornosites te bezoeken. Uit de beschikbare gegevens blijkt dat op het werk van appellant een aantal pc’s stond waarvan de [naam functie]s gebruik konden maken door onder hun eigen account in te loggen met een inlognaam en een wachtwoord. Het college heeft in hoger beroep een rapport ingezonden van een onderzoek dat het bureau Fox-IT op verzoek van het college heeft ingesteld naar de herkomst van 26 van de 2543 op de werkpc van appellant aangetroffen cookies. Op basis daarvan staat voldoende vast dat onder het account van appellant op zijn werkpc tussen 20 mei 2006 en 1 januari 2009 ten minste zevenmaal websites zijn bezocht met een pornografisch karakter en dat negenmaal dergelijke websites zijn bezocht met gebruikmaking van zoekwoorden op de zoekmachine Google. De stelling van appellant dat ook anderen gebruik maakten van zijn werkpc en daarom niet is uitgesloten dat anderen hebben gezocht op zoekwoorden die leidden naar de bewuste sites, is niet te rijmen met de verklaring die hij daarover in aanwezigheid van zijn advocaat bij het BI heeft afgelegd. Hij heeft toen namelijk verklaard dat collega’s zijn wachtwoord niet kenden en dat het misschien een of twee keer is gebeurd dat hij anderen toeliet op zijn werkpc. Er is geen grond om appellant niet aan deze verklaring tegenover het BI te houden. De onderzoeksbevindingen van Fox-IT en het rapport van het BI bieden voldoende grondslag voor de conclusie dat appellant zelf in ieder geval het leeuwendeel van bedoelde zoekactiviteiten op het internet heeft verricht. Met deze zoekactiviteiten heeft appellant in strijd gehandeld met het internetprotocol van de [naam dienst] van 6 januari 2004 en met het internetprotocol van de Dienst Advies en Beheer. De kanttekeningen die appellant heeft geplaatst bij de bevindingen van Fox-IT doen geen afbreuk aan deze conclusie.
4.3. De andere aan appellant verweten gedraging is het bezit van kinderpornografische afbeeldingen (kinderporno) op zijn thuispc. In hoger beroep heeft appellant betwist dat hij zich hieraan schuldig heeft gemaakt. De erkenning in beroep van het bezit van kinderporno is volgens hem geen erkenning van bezit in de zin van het bewust bezitten daarvan. In dit verband stelt appellant dat hij niet wist dat het beeldmateriaal op zijn computer was opgeslagen en dat dat ook niet zijn bedoeling was. Deze stelling strookt niet met de verklaring die hij hierover eerder in aanwezigheid van zijn advocaat tegenover het BI heeft afgelegd. Appellant verklaarde toen dat hij een filmpje heeft willen downloaden op zijn thuispc, dat tijdens het downloaden andere filmpjes meekwamen, dat hij tijdens het afspelen daarvan zag dat het niet om de juiste filmpjes ging en dat hij het downloaden toen heeft afgebroken. Nu er geen reden is om niet van deze verklaring van appellant uit te gaan, is voldoende komen vast te staan dat appellant (delen van) films met kinderpornografische afbeeldingen op zijn thuispc heeft gedownload. Het downloaden door appellant had tot gevolg dat kopieën van deze afbeeldingen op zijn thuispc zijn opgeslagen en aldus in zijn bezit zijn gekomen. Dat appellant zich een en ander niet zou hebben gerealiseerd is niet van belang en overigens ook niet aannemelijk. Het betoog van appellant dat hij handelde uit educatieve overwegingen, wordt niet gevolgd omdat niet is gebleken dat daarvoor het downloaden van deze filmpjes nodig zou zijn.
4.4. De omstandigheid dat appellant in hoger beroep wegens gebrek aan bewijs is vrijgesproken van het hem ten laste gelegde bezit van kinderporno op zijn thuispc, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat de onder 4.3 getrokken conclusie is gebaseerd op andere dan de door de strafrechter van het bewijs uitgesloten bewijsmiddelen.
4.5. Het college en de rechtbank hebben de twee gedragingen waaraan appellant zich heeft schuldig gemaakt terecht gekwalificeerd als zeer ernstig plichtsverzuim. Hierbij is in ogenschouw genomen dat appellant een functie bekleedt, waarin hij activiteiten organiseert en uitvoert waarbij kinderen aan zijn zorgen en toezicht worden toevertrouwd. Dat een van de gedragingen zich in de privésfeer afspeelde sluit niet uit dat deze gedraging plichtsverzuim kan opleveren. Hiervan is in dit geval sprake, nu van appellant gezien zijn functie mocht worden geëist dat hij (ook in seksueel opzicht) van onbesproken gedrag is. Nu niet is gebleken dat de gedragingen niet aan appellant kunnen worden toegerekend, was het college bevoegd appellant een disciplinaire straf op te leggen.
4.6. Er is geen grond voor het oordeel dat de straf van ontslag onevenredig is aan de aard en ernst van het gepleegde plichtsverzuim. Het college heeft aan het belang om integere en betrouwbare medewerkers in dienst te hebben meer gewicht mogen hechten dan aan het belang van appellant om zijn werk en inkomen te behouden. Dat appellant dertig jaar lang goed heeft gefunctioneerd maakt evenmin dat de opgelegde straf onevenredig is.
4.7. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en H.C.P. Venema en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2013.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans