ECLI:NL:CRVB:2013:BZ7860

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11-3605 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van de toekenning op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 april 2013 uitspraak gedaan over het verzoek van appellant, A. te B., om herziening van een eerder besluit van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR) inzake de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). Appellant, van Molukse afkomst en geboren in 1945 in het voormalig Nederlands-Indië, had in 2002 een aanvraag ingediend voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer. Deze aanvraag werd in 2003 afgewezen, omdat onvoldoende bewijs was geleverd van zijn betrokkenheid bij beschietingen en internering tijdens de Bersiapperiode. Appellant heeft geen beroep ingesteld tegen deze afwijzing, waardoor het besluit in rechte onaantastbaar werd.

In 2010 verzocht appellant om herziening van de eerdere afwijzing, maar dit verzoek werd in 2011 afgewezen. In beroep stelde appellant dat er nieuwe feiten en omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden. De Raad overwoog dat de bevoegdheid tot herziening discretionair is en dat appellant feiten moest aanvoeren die niet eerder bekend waren en die het eerdere besluit in een nieuw licht zouden plaatsen.

Appellant overhandigde verklaringen van zijn broers ter ondersteuning van zijn verzoek, waarin zij stelden dat zij tijdens de terugtrekking uit Bindjai waren beschoten. De Raad oordeelde echter dat er geen objectieve bevestiging was van de betrokkenheid van appellant bij de beschietingen. De sociale rapporten van de broers gaven geen specifieke details die de betrokkenheid van appellant aannemelijk maakten. Ook ontbraken gegevens van het Nederlandse Rode Kruis die de claims van appellant konden ondersteunen.

De Raad concludeerde dat het verzoek om herziening terecht was afgewezen wegens het ontbreken van relevante nieuwe feiten of omstandigheden. Het beroep van appellant werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

11/3605 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raadskamer Wubo van de Pensioen en Uitkeringsraad, thans: de Pensioen en Uitkeringsraad (verweerder)
Datum uitspraak 18 april 2013.
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Pensioen en Uitkeringsraad als bedoeld in die wet. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de voormalige Raadskamer WUBO van de PUR.
Namens appellant heeft mr. E.R. Schenkhuizen, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 10 mei 2011, kenmerk BZ01283735 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940 1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schenkhuizen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.
OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, van Molukse afkomst, is in 1945 geboren in het toenmalig Nederlands-Indië. In december 2002 heeft hij een aanvraag ingediend om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer en toekenningen op grond van de Wubo. Bij besluit van 18 augustus 2003 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen op de grond dat van het gestelde meemaken van beschietingen en internering tijdens de Bersiapperiode onvoldoende bevestiging is verkregen. Het hiertegen gerichte bezwaar van appellant is bij besluit van 23 oktober 2003 wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Appellant heeft daartegen geen beroep ingesteld. Het weigeringsbesluit van 18 augustus 2003 is daarmee in rechte onaantastbaar geworden.
1.2. Bij brief van 6 juli 2010 heeft appellant verweerder verzocht de eerdere afwijzing te herzien. Bij besluit van 21 oktober 2010, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder dit verzoek afgewezen.
2. Naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1. Ingevolge artikel 61, derde lid, van de Wubo is verweerder bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door hem gegeven beschikking in het voordeel van de bij die beschikking betrokkene te herzien. Gelet op het karakter van deze discretionaire bevoegdheid kan de Raad het bestreden besluit slechts met terughoudendheid toetsen. Daarbij staat centraal of appellant feiten of omstandigheden in het geding heeft gebracht die aan verweerder bij het nemen van het eerdere besluit niet bekend waren en die dit besluit in een zodanig nieuw licht plaatsen dat verweerder daarin aanleiding had moeten vinden om tot herziening over te gaan.
2.2. Ter ondersteuning van zijn verzoek om herziening heeft appellant verklaringen overgelegd van drie van zijn broers. Hieruit komt naar voren dat zij tijdens de terugtrekking uit Bindjai op een open treinwagon (een "rolly") zijn beschoten door terugtrekkende soldaten van de Tantra Keamanan Rajat Atjeh (TKRA), die de trein tot stoppen dwongen om mee te kunnen reizen.
2.3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat van directe betrokkenheid van appellant bij beschietingen nog altijd niet is gebleken. De Raad onderschrijft die zienswijze. In de sociale rapporten van de broers is van de gestelde gebeurtenis te Bindjai geen melding gemaakt. Het rapport van broer [J.] spreekt wel in het algemeen over enkele beschietingen op moeder en de kinderen tijdens de vlucht, maar vermeldt geen bijzonderheden die een directe betrokkenheid in de zin van de Wubo aannemelijk zouden kunnen maken. In het relatiedossier van de moeder is niets over de gebeurtenis te vinden. Dat de moeder was erkend als vervolgde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940 1945 (Wuv) maakt het belang van de gebeurtenis voor haar eigen positie wellicht minder groot, maar daarmee heeft het relaas van de moeder nog geen ondersteunende bewijswaarde. Nu ook gegevens van het Nederlandse Rode Kruis over appellant ontbreken appellant heeft ter zitting uiteengezet hoe dit komt, maar dit doet aan het feit op zichzelf niet af moet worden geoordeeld dat de in herziening naar voren gebrachte stellingen van appellant en zijn broers op geen enkele wijze objectief zijn bevestigd.
2.4. Het verzoek om herziening is dan ook terecht wegens het ontbreken van relevante nieuwe feiten of omstandigheden afgewezen. Het beroep is ongegrond.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2013.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) S.K. Dekker
HD