ECLI:NL:CRVB:2013:BZ7851

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
10-2429 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Wubo-uitkering op basis van medische adviezen en causale werkbeëindiging

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 april 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een Wubo-uitkering aan een appellant van Molukse afkomst, geboren in 1943 in het voormalig Nederlands-Indië. De appellant had in september 2008 een aanvraag ingediend voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer en toekenning van uitkeringen op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). In eerdere besluiten was erkend dat de appellant door oorlogsgeweld was getroffen, maar zijn aanvraag was afgewezen omdat de psychische klachten niet leidden tot blijvende invaliditeit.

Bij het bestreden besluit van 19 maart 2010, dat onderwerp was van het beroep, werd het bezwaar van de appellant gedeeltelijk gegrond verklaard. Er werd een toeslag en vergoedingen voor niet-gedekte medische kosten toegekend, maar een periodieke uitkering en andere vergoedingen voor lichamelijke klachten werden geweigerd. De Raad heeft de medische adviezen van de geneeskundig adviseurs D. Gaasbeek en G.J. Laatsch in overweging genomen, die concludeerden dat de lichamelijke klachten van de appellant niet in verband stonden met het oorlogsgeweld, maar eerder leeftijdsgebonden en constitutionele factoren betroffen.

De Raad oordeelde dat het bestreden besluit voldoende zorgvuldig was voorbereid en gemotiveerd. Er waren geen objectieve medische gegevens die de claims van de appellant ondersteunden. De Raad volgde het standpunt van de verweerder dat er geen causale werkbeëindiging was aangetoond, en dat de appellant niet in aanmerking kwam voor een periodieke uitkering op basis van de Wubo. De uitspraak concludeerde dat het beroep ongegrond was, en de Centrale Raad van Beroep verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

10/2429 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raadskamer WUBO van de Pensioen en Uitkeringsraad, thans: de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder)
Datum uitspraak: 18 april 2013
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de voormalige Raadskamer WUBO van de PUR.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 19 maart 2010, kenmerk BZ 9288, JZ/T70/2010 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940 1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. E.R. Schenkhuizen, advocaat. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen.
OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, van Molukse afkomst, is in 1943 geboren in het toenmalig Nederlands-Indië. In september 2008 heeft hij een aanvraag ingediend om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer en toekenningen op grond van de Wubo.
1.2. Bij besluit van 7 september 2009 heeft verweerder erkend dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld. Zijn verblijf in verschillende kampen op Sumatra tijdens de Japanse bezetting is komen vast te staan. Ook heeft verweerder aanvaard dat die psychische klachten van appellant verband houden met het oorlogsgeweld. De aanvraag is echter afgewezen op de grond dat die klachten niet hebben geleid tot blijvende invaliditeit.
1.3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard. Alsnog is aanvaard dat sprake is van blijvende invaliditeit. Aan appellant zijn een toeslag op grond van artikel 19 van de Wubo, een vergoeding van niet-gedekte medische kosten in verband met de psychische klachten, een vergoeding van vervoer in verband daarmee, een vergoeding van huishoudelijke hulp en een tegemoetkoming in de kosten van deelname aan het maatschappelijk verkeer toegekend. Verweerder heeft echter een periodieke uitkering, een garantie-uitkering en een aantal vergoedingen in verband met lichamelijke klachten geweigerd.
2. Naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1. Verweerder heeft zijn standpunt dat de lichamelijke klachten van appellant niet in verband staan met het oorlogsgeweld doen steunen op adviezen van zijn geneeskundig adviseurs, de artsen D. Gaasbeek en G.J. Laatsch, die mede gebruik hebben gemaakt van gegevens van de huisarts. Uit deze medische adviezen komt naar voren dat de maag-darmklachten niet passen bij de gedurende de oorlog doorgemaakte dysenterie, dat ten aanzien van de gebitsklachten een rode draad vanuit de oorlog ontbreekt en dat ook de overige lichamelijke aandoeningen staar, spataderen, hooikoorts, suikerziekte, prostaatvergroting, schouder en voetklachten zijn toe te schrijven aan leeftijdsgebonden en constitutionele factoren.
2.2. De Raad acht het bestreden besluit met deze adviezen voldoende zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd. Er zijn geen objectieve medische gegevens die in een andere richting wijzen. Appellant heeft wel gewezen op een veelheid aan medische opvattingen, maar deze zijn van algemene aard en niet concreet op zijn eigen situatie toegespitst. Toepassing van de omgekeerde bewijslast, bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Wubo, is niet aan de orde omdat naar geldend medisch inzicht duidelijk andere oorzaken dan het oorlogsgeweld zijn aan te wijzen. De beroepsgrond dat ook de lichamelijke klachten causaal zijn, faalt dus.
2.3. Op grond van artikel 7, aanhef en onder a, van de Wubo is voor toekenning van een periodieke uitkering onder meer vereist dat het burger-oorlogsslachtoffer ten gevolge van zijn in aanmerking te nemen invaliditeit gedwongen is geweest zijn werkzaamheden in beroep of bedrijf te beëindigen of blijvend te verminderen.
2.4. Uit de gedingstukken komt naar voren dat appellant 16 jaar heeft gewerkt als automonteur bij een garagebedrijf, waar hij per 1 februari 1981 is ontslagen. In de ontslagaanzegging is aangegeven dat de economische toestand in het garage-wezen hiertoe heeft geleid. Vanaf 1987 tot aan zijn pensionering in 2008 heeft hij Melkert-banen vervuld bij Molukse instellingen.
2.5. De geneeskundig adviseur Laatsch heeft zich in bezwaar op het standpunt gesteld dat appellant om causale redenen niet adequaat kan omgaan met stressvolle omstandigheden, waardoor hij zich niet kon schikken in het werk, een soort opstandigheid kende en moeite had met hiërarchische verhoudingen. Appellant werd in 1985 (lees: 1981) na een conflict ontslagen en belandde in de WW, waardoor hij beduidend minder inkomsten had. Dit was volgens Laatsch een knik-moment. Omdat hij nimmer werd afgekeurd, zijn er geen objectieve medische gegevens die het verhaal kunnen bevestigen, maar op grond van herbestudering van de gegevens in het dossier is Laatsch tot de overtuiging gekomen dat appellant op grond van het causaal psychisch letsel ontslag heeft gekregen.
2.6. Verweerder heeft in afwijking van dit advies van Laatsch beslist dat van causale werkbeëindiging, zoals onder 2.3 bedoeld, niet is gebleken. De aanname van de geneeskundig adviseur berust enkel op de anamnese, die alleen het verhaal van appellant zelf bevat. Behandelgegevens zijn ook bij nader onderzoek niet aangetroffen. Andere gegevens met betrekking tot het werkeinde zijn er evenmin. Een Melkertbaan wijst niet op arbeidsongeschiktheid, maar op langdurige werkloosheid. Ook voor appellant geldt dat hij vanuit een werkloosheidsuitkering weer aan het werk is gegaan, aldus verweerder.
2.7. De Raad volgt verweerder in diens onder 2.6 uiteengezette standpunt. De overtuiging van de geneeskundig adviseur vormt een onvoldoende basis om voorbij te gaan aan het ontbreken van objectieve medische gegevens die erop wijzen dat de werkbeëindiging bij het garagebedrijf anders dan in de ontslagaanzegging is vermeld om causale redenen heeft plaatsgevonden. Ook in beroep zijn zulke gegevens niet naar voren gekomen. De periodieke uitkering is dus op goede gronden geweigerd.
2.8. Hetgeen overigens door appellant is aangevoerd, kan evenmin tot de conclusie leiden dat het bestreden besluit in rechte geen stand houdt. Het beroep is ongegrond.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2013.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) S.K. Dekker
NK