ECLI:NL:CRVB:2013:BZ7752

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12-3196 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van ingezetenschap en verzekering ingevolge de AOW voor een Turkse vluchteling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 april 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag wanneer betrokkene, een in 1977 als vluchteling uit Turkije naar Nederland gekomen persoon, als ingezetene moet worden aangemerkt voor de Algemene Ouderdomswet (AOW). De Raad heeft vastgesteld dat de datum van ingezetenschap niet eerder kan zijn dan 1 maart 1978, ondanks de intentie van betrokkene om zich definitief in Nederland te vestigen. De Raad oordeelde dat de objectief controleerbare bindingen met Nederland, zoals het beschikken over zelfstandige woonruimte en het volgen van een taalcursus, pas vanaf maart 1978 aanwezig waren. De rechtbank had eerder geoordeeld dat betrokkene per 1 november 1977 als ingezetene moest worden aangemerkt, maar deze uitspraak is door de Raad vernietigd. De Raad heeft de eerdere beslissing van de rechtbank, die de AOW-verzekering per 1 november 1977 vaststelde, herroepen en vastgesteld dat betrokkene met ingang van 1 maart 1978 verzekerd is ingevolge de AOW. Tevens is appellant, de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, veroordeeld in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 38,42. De uitspraak benadrukt het belang van objectief controleerbare bindingen bij de vaststelling van ingezetenschap en de noodzaak om alle relevante omstandigheden in overweging te nemen.

Uitspraak

12/3196 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 30 mei 2012, 11/821 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (appellant)
[A. te B.] (betrokkene)
Datum uitspraak 5 april 2013.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.F. Sturmans. Betrokkene is verschenen.
OVERWEGINGEN
1.1. Betrokkene is geboren in Turkije en is in september 1977 als vluchteling naar Nederland gekomen. Betrokkene is met ingang van 28 februari 1985 de Nederlandse nationaliteit verleend. Op 24 september 2010 heeft betrokkene een pensioenoverzicht aangevraagd. Bij een pensioenoverzicht van 19 november 2010 is vastgesteld dat betrokkene over de periode van 1 januari 1970 tot en met 30 september 1978 niet is verzekerd ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW).
1.2. Het bezwaar van betrokkene tegen dit pensioenoverzicht is bij besluit van 1 juli 2011 ongegrond verklaard voor zover het betrekking heeft op het eventuele ingezetenschap per 3 september 1977. Voorts is bij dit besluit de ingangsdatum van de verzekering gewijzigd in 15 augustus 1978.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep gegrond verklaard, het besluit van 1 juli 2011 vernietigd en het pensioenoverzicht herroepen. De rechtbank heeft daarbij vastgesteld dat betrokkene per 1 november 1977 ingezetene is als bedoeld in de AOW en heeft bepaald dat appellant aan betrokkene het betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit van 1 juli 2011 onvoldoende is gemotiveerd omdat het is gebaseerd op het oude beleid dat in strijd is met de wet en voorts omdat appellant ter zitting alsnog het standpunt heeft ingenomen dat betrokkene per 1 maart 1978 als ingezetene moet worden beschouwd. Naar het oordeel van de rechtbank had betrokkene per 1 november 1977 een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland. Overwogen is dat betrokkene zich per 1 november 1977 permanent in Nederland heeft gevestigd. Volgens de rechtbank is dit achteraf gebleken aan de hand van feiten en omstandigheden die na november 1977 hebben plaatsgevonden.
3.1. Appellant heeft het standpunt ingenomen dat betrokkene nog niet per 1 november 1977, maar pas per 1 maart 1978 als ingezetene kan worden aangemerkt.
3.2. Betrokkene heeft zich op het standpunt gesteld dat bij de aangevallen uitspraak terecht 1 november 1977 als omslagpunt voor het ingezetenschap is aangenomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het hoger beroep richt zich tegen de vaststelling bij de aangevallen uitspraak dat betrokkene per 1 november 1977 ingezetene is als bedoeld in de AOW.
4.2. Voor de van belang zijnde wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. In zijn arrest van 21 januari 2011, LJN BP1466, heeft de Hoge Raad in herinnering geroepen dat om te bepalen waar iemand woont, acht moet worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt er op aan of deze omstandigheden van dien aard zijn dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland.
4.3. Appellant heeft betoogd dat, gelet op alle feiten en omstandigheden, betrokkene niet per
1 november 1977, maar pas per 1 maart 1978 als ingezetene moet worden aangemerkt. Dit betoog slaagt.
4.4. Betrokkene beschikte eerst vanaf maart 1978 over zelfstandige woonruimte. Vanaf die datum beschikte hij over een kamer op de Campus van de Technische Hogeschool Twente. Voorafgaand aan die datum heeft betrokkene verbleven bij een neef in Almelo en in een klooster. Niet is gebleken dat de woonruimte in die periode als zelfstandig kan worden aangemerkt. Eerst in 1979 is betrokkene verhuisd naar een eigen (koop)woning.
4.5. Betrokkene is in maart 1978 door de UAF geaccepteerd voor een cursus Nederlandse taal. Betrokkene heeft erop gewezen dat hij al eerder een taalcursus heeft gevolgd. Terecht is echter door appellant daartegen ingebracht dat van deze eerdere cursus en het daarmee samenhangende verblijf in Amstelveen geen bewijs is overgelegd. Nog daargelaten de vraag welk gewicht aan deze omstandigheid zou moeten worden toegeschreven in het licht van de verdere omstandigheden, kan enkel het volgen van een taalcursus geen aanwijzing vormen voor het bestaan van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland voorafgaand aan maart 1978.
4.6. Niet in geschil is dat op 1 november 1977 de directe familie van betrokkene zich niet in Nederland bevond. Betrokkene heeft aanvankelijk verklaard dat zijn moeder en twee zussen in juni 1978 naar Nederland zijn gekomen. Weliswaar heeft betrokkene later gesteld dat zij al op 1 januari 1978 naar Nederland zijn gekomen, maar - ook indien dit voor juist zou moeten worden gehouden - daarin kan geen aanwijzing worden gezien voor het bestaan van een duurzame band per 1 november 1977. Nu betrokkene niet heeft onderbouwd dat zijn familie op 1 januari 1978 naar Nederland is gekomen, geeft de familiesituatie van betrokkene geen aanleiding ingezetenschap eerder dan met ingang van 1 maart 1978 aan te nemen.
4.7. Aan het voorgaande doet niet af dat betrokkene heeft verklaard dat hij naar Nederland is gekomen met de bedoeling om er definitief te blijven. Voor het aannemen van ingezetenschap is - hetgeen de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 4 mei 2012, LJN BW5741- onvoldoende dat de betrokkene de intentie heeft zich definitief in Nederland te vestigen. Gelet op de objectief controleerbare bindingen met personen of organisaties in Nederland, is niet eerder dan per 1 maart 1978 sprake van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland.
4.8. Evenmin doet aan het voorgaande af dat betrokkene met ingang van 7 december 1977 is ingeschreven in de Gemeentelijke basisadministratie (GBA) en mogelijk zich al in november 1977 ten behoeve van deze inschrijving bij de gemeente heeft gemeld. Onder omstandigheden kan de datum van inschrijving in de GBA een belangrijke aanwijzing zijn. Dit neemt niet weg dat de inschrijvingsdatum van de GBA kan afwijken van de datum met ingang waarvan ingezetenschap moet worden aangenomen. De bepaling van de datum van inschrijving dient immers een ander doel dan het vaststellen van het ingezetenschap voor de AOW. De hiervoor weergegeven weging van de relevante omstandigheden wijzen in dit geval op een latere datum dan die van de inschrijving in de GBA.
4.9. Appellant heeft gesteld dat de rechtbank de vraag of betrokkene zich permanent in Nederland heeft willen vestigen ten onrechte heeft beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden die na november 1977 hebben plaatsgevonden. Deze beoordeling dient volgens appellant plaats te vinden aan de hand van feiten en omstandigheden zoals die op de datum in geding zijn en niet aan de hand van de feiten en omstandigheden zoals die zich later voordoen.
4.10. Met betrekking tot deze grond merkt de Raad op dat de door appellant bestreden overwegingen in de aangevallen uitspraak niet tot een benadering hebben geleid die afwijkt van de vaste rechtspraak van de Raad. Hiervoor is er al op gewezen dat voor het aannemen van ingezetenschap onvoldoende is dat de betrokkene de intentie heeft zich definitief in Nederland te vestigen. Van belang is welke objectief controleerbare bindingen de betrokkene heeft met Nederland. Het moment met ingang waarvan sprake is van ingezetenschap dient te worden bepaald aan de hand van alle van belang zijnde omstandigheden. Daarbij zijn van belang zowel de momenten waarop de (achteraf geobjectiveerde) intentie is ontstaan als die waarop de objectief controleerbare bindingen tot stand zijn gekomen. Aan het enkele gegeven dat de objectief controleerbare bindingen later tot stand komen dan de (aan de hand daarvan geobjectiveerde) intentie, komt als zodanig geen betekenis toe. Appellant heeft gesteld dat de zienswijze van de rechtbank ertoe zou kunnen leiden dat betrokkene achteraf bezien vanaf zijn komst naar Nederland als ingezetene zou moeten worden aangemerkt. Een zodanige situatie is echter niet aan orde. Bij de aangevallen uitspraak is immers niet aangeknoopt bij de datum van aankomst van betrokkene in Nederland in september 1977, maar bij een later gelegen datum.
5. Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.8 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door vast te stellen dat betrokkene met ingang van 1 maart 1978 verzekerd is ingevolge de AOW.
6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 38,42 aan reiskosten in hoger beroep.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
-stelt vast dat betrokkene met ingang van 1 maart 1978 verzekerd is ingevolge de AOW en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 1 juli 2011;
-veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 38,42.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en G.W.B. van Westen als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2013.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) K.E. Haan
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip verzekerde.
TM