12/3346 AKW-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
24 mei 2012, 08/5104 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak 5 april 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.R. Klaver, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2013. Namens appellant is daarbij verschenen mr. Klaver. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant heeft enige jaren in Nederland gewoond en woont sedert omstreeks 1978 in Marokko. Hij heeft aldaar kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) ontvangen onder meer voor de kinderen uit zijn eerste huwelijk, [Z.], geboren [in] 1975, [R.], geboren [in] 1978, [N.], geboren [in] 1980, [H.], geboren [in] 1981 en [A. ], geboren [in] 1986. Bij besluit van 18 maart 1992 heeft de Svb aan appellant de aanspraak op kinderbijslag voor deze vijf kinderen ontzegd over het eerste kwartaal van 1989 tot en met het eerste kwartaal van 1990. Tevens is de over die kwartalen ten onrechte betaalde kinderbijslag ad f 12.659,- van appellant teruggevorderd. Daarbij is de Svb ervan uitgegaan dat de genoemde vijf kinderen van appellant vanaf 1986 niet langer tot zijn huishouden behoorden en dat appellant niet had aangetoond deze kinderen in belangrijke mate te hebben onderhouden.
Het namens appellant tegen dit besluit ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 15 november 1995 heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.2. Op 26 juni 1998 is door een familielid van appellant telefonisch contact opgenomen met de Svb over de aanspraak op kinderbijslag voor de kinderen uit het eerste huwelijk van appellant. Ter bevestiging van dit gesprek heeft de Svb op 19 augustus 1998 een brief aan appellant gezonden, waarin is vermeld dat is gebleken dat appellant opnieuw een verzoek om kinderbijslag wilde indienen ten behoeve van de kinderen uit zijn eerste huwelijk. Appellant heeft vervolgens een verklaring van “le caid chef de l’annexe”, gedateerd 15 september 1998, aan de Svb gezonden waarin wordt verklaard dat de kinderen uit het eerste huwelijk van appellant bij hem wonen.
1.3. Bij brief van 16 april 1999, met als aanhef “reclamation”, heeft appellant aan de Svb geschreven dat hij vanaf 1989 kinderbijslag wenst te ontvangen. De Svb had inmiddels al een onderzoek laten verrichten in Marokko door de Nederlandse ambassade aldaar, met betrekking tot de vraag tot wiens huishouden de kinderen uit het eerste huwelijk van appellant behoorden. Uit het verslag van dit onderzoek, dat is gedateerd op 23 maart 1999, blijkt dat zowel door de kinderen als door de echtgenotes van appellant als door het wijkhoofd is verklaard dat, met uitzondering van [Z.] en [R.], alle kinderen steeds hebben gewoond en nog wonen in de woning van appellant. [Z.] en [R.] waren ten tijde van het onderzoek in verband met een studie al enige jaren woonachtig in respectievelijk Rabat en Oujda. De Svb heeft vervolgens met ingang van het vierde kwartaal van 1998 kinderbijslag voor [H.] en [A. ] toegekend aan appellant.
1.4. Naar aanleiding van brieven van een gemachtigde van appellant heeft de Svb bij besluit van 12 februari 2001 aan appellant bericht dat zijn aanvraag om kinderbijslag met een maximale terugwerkende kracht van één jaar kan worden beoordeeld. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is aanvankelijk bij beslissing op bezwaar van 9 april 2002 ongegrond verklaard, doch dit besluit is ter zitting van de rechtbank van 21 mei 2003 door de Svb ingetrokken wegens gebrek aan een deugdelijke motivering.
1.5. Bij een nieuwe beslissing op bezwaar van 20 december 2004 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant ongegrond verklaard voor wat betreft de mate van terugwerkende kracht en het recht op kinderbijslag voor de kinderen [Z.], [R.] en [N.] over het tweede kwartaal van 1998 tot en met het vierde kwartaal van 2000. Voorts is het bezwaar van appellant gegrond verklaard voor [H.] en [A. ] ten aanzien van het tweede en derde kwartaal van 1998. Daartoe is overwogen dat uit een in januari 2004 verricht onderzoek is gebleken dat de eerste echtgenote van appellant in april 1988 is vertrokken en dat de kinderen uit het eerste huwelijk sindsdien bij appellant wonen. Bij brieven van
27 december 2004, verzonden aan appellant, heeft de Svb over het tweede en derde kwartaal van 1998 kinderbijslag toegekend voor [H.] en [A. ].
1.6. Het door appellant gemaakte bezwaar tegen de twee beslissingen van 27 december 2004 heeft de Svb bij besluit van 7 februari 2005 niet-ontvankelijk verklaard, omdat de beslissingen van 27 december 2004 geen besluiten zouden zijn in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat bij de beslissing op bezwaar van 20 december 2004 reeds een beslissing was genomen over het recht op kinderbijslag voor [H.] en [A. ].
1.7. De Raad heeft uiteindelijk bij uitspraak van 19 juni 2008 het besluit van 7 februari 2005 vernietigd, omdat de Svb de besluitvorming naar aanleiding van het bezwaar ten onrechte heeft gesplitst in verschillende besluiten. Het bezwaar van appellant was naar het oordeel van de Raad mede gericht tegen het besluit van 20 december 2004, welk bezwaar doorgezonden had moeten worden naar de rechtbank ter behandeling als beroepschrift.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat de Svb er terecht vanuit is gegaan dat appellant eerst bij brief van 16 april 1999 een nieuwe aanvraag om kinderbijslag heeft ingediend, zodat terecht eerst met ingang van het tweede kwartaal van 1998 de aanspraak op kinderbijslag is beoordeeld. Voorts is geoordeeld dat geen sprake is van een bijzonder geval dat een toekenning met een terugwerkende kracht van meer dan één jaar rechtvaardigt. Ten aanzien van de kinderen [Z.], [R.] en [N.] is overwogen dat zij vanaf het tweede kwartaal van 1998 niet voldoen aan de voorwaarden voor toekenning van kinderbijslag.
3. Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat de aan hem toegekende kinderbijslag ten onrechte met ingang van 1989 is ingetrokken. Verder is aangevoerd dat het telefonisch contact in juni 1998 tussen een familielid van appellant en de Svb aangemerkt moet worden als een aanvraag om kinderbijslag, dan wel dat sprake is van een bijzonder geval en dat de kinderen [Z.], [R.] en [N.] wel voldoen aan de voorwaarden voor aanspraak op kinderbijslag.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ten aanzien van de stelling van appellant dat hij recht heeft op kinderbijslag voor zijn vijf kinderen vanaf het eerste kwartaal van 1989 moet allereerst vastgesteld worden dat de Raad reeds bij zijn uitspraak van 15 november 1995 heeft geoordeeld dat de Svb aan appellant terecht de aanspraak op kinderbijslag heeft ontzegd over het eerste kwartaal van 1989 tot en met het eerste kwartaal van 1990. Ten aanzien van dit tijdvak is derhalve rechtens onaantastbaar komen vast te staan dat geen aanspraak bestond op kinderbijslag. Voorts is niet gebleken dat door of namens appellant eerder dan in juni 1998 contact is opgenomen met de Svb over zijn verdere aanspraak op kinderbijslag voor de vijf kinderen geboren uit zijn eerste huwelijk.
4.2. Tussen partijen is in hoger beroep voorts in geschil of de rechtbank terecht het standpunt van de Svb heeft onderschreven dat het recht op kinderbijslag voor appellant eerst vanaf het tweede kwartaal van 1998 kan worden beoordeeld. Daarbij is van belang of de Svb er terecht vanuit is gegaan dat appellant eerst in april 1999 een nieuwe aanvraag om toekenning van kinderbijslag heeft ingediend voor de kinderen uit zijn eerste huwelijk.
4.3. Ter zitting is namens de Svb desgevraagd medegedeeld dat de telefoonnotitie die op 26 juni 1998 door de Svb is opgemaakt naar aanleiding van een telefoongesprek met een familielid van appellant, mede gelet op de vervolgens aan appellant verzonden brief waarin expliciet wordt gesproken over een verzoek om toekenning van kinderbijslag, moet worden aangemerkt als een aanvraag om kinderbijslag. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, waarbij is uitgegaan van een eerste aanvraag in april 1999, niet in stand kunnen blijven. In artikel 14, derde lid, van de AKW is immers bepaald dat het recht op kinderbijslag niet worden vastgesteld over kwartalen gelegen voor één jaar voorafgaande aan de dag waarop de Svb de aanvraag heeft ontvangen. Hieruit volgt dat de Svb in ieder geval had moeten beoordelen of appellant voldeed aan de voorwaarden voor aanspraak op kinderbijslag vanaf het tweede kwartaal van 1997.
4.4. Voorts is in de tweede volzin van artikel 14, derde lid, van de AKW bepaald dat de Svb in bijzondere gevallen bevoegd is af te wijken van het bepaalde in de eerste volzin. Volgens de in de rechtspraak aanvaarde uitleg van de Svb is onder meer sprake van een bijzonder geval indien een belanghebbende door een niet aan hem toe te rekenen oorzaak niet in staat was tijdig een aanvraag in te dienen of te laten indienen of indien de belanghebbende onbekend was met zijn mogelijke recht op uitkering en deze onbekendheid verschoonbaar was. Daarbij hanteert de Svb het beleid dat eerst wanneer sprake is geweest van financiële hardheid bij de betrokkene alsnog met terugwerkende kracht kinderbijslag wordt toegekend.
4.5. Vastgesteld moet worden dat één van de hiervoor omschreven situaties zich in deze procedure niet voordoet en dat de omstandigheden die geleid hebben tot de late aanvraag van appellant evenmin op een lijn gesteld kunnen worden met één van die situaties. Op geen enkele wijze is gebleken dat appellant niet in staat was tijdig een aanvraag om kinderbijslag in te dienen en niet aannemelijk is te achten dat appellant onbekend was met zijn recht op kinderbijslag. De late aanvraag van appellant is kennelijk uitsluitend een gevolg van het feit dat appellant zich er niet van bewust is geweest dat hij na de procedure over de aanspraak op kinderbijslag voor de kinderen uit zijn eerste huwelijk over 1989 en 1990 een nieuwe aanvraag moest indienen voor de aanspraak op kinderbijslag in jaren daarna.
4.6. Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat de Svb ten onrechte niet heeft beoordeeld of appellant over het tweede kwartaal van 1997 tot en met het eerste kwartaal van 1998 recht heeft op kinderbijslag voor [Z.], [R.], [N.], [H.] en [A. ]. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, het beroep gegrond dient te worden verklaard en het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
4.7. Aansluitend dient bezien te worden welk vervolg aan deze uitkomst moet worden gegeven. Op basis van de thans bekende gegevens kan nog geen definitief oordeel worden gegeven over de aanspraak op kinderbijslag over voornoemde vier kwartalen voor alle kinderen. Ten aanzien van [Z.] en [R.] staat vast dat zij toen ouder dan 18 jaar waren, uitwonend waren in verband met studie en dat appellant niet heeft aangetoond dat hij hen gedurende die kwartalen in voldoende mate heeft onderhouden. Nu appellant voorts geen gegevens heeft overgelegd waaruit kan blijken dat [Z.] en [R.] zelfstandig uitwonend waren, moet geconcludeerd worden dat reeds omdat appellant niet heeft aangetoond deze kinderen in belangrijke mate te hebben onderhouden geen recht bestond op kinderbijslag voor hen vanaf het tweede kwartaal van 1997. In het midden kan derhalve blijven of [Z.] en [R.] toen voldeden aan de overige voorwaarden voor aanspraak op kinderbijslag voor kinderen van 18 jaar of ouder.
4.8. Ten aanzien van [N.] moet vastgesteld worden dat hij op de peildata van het tweede kwartaal van 1997 tot en met het vierde kwartaal van 1997 de leeftijd van 18 jaar nog niet had bereikt, zodat voor hem aanspraak op kinderbijslag kan bestaan over die kwartalen als hij voldoet aan de overige voorwaarden daarvoor. Op grond van de thans bekende gegevens kan dat niet vastgesteld worden, omdat gegevens over het door [N.] in de schooljaren 1996/1997 en 1997/1998 gevolgde onderwijs ontbreken bij de overgelegde stukken.
4.9. Ten aanzien van [H.] en [A. ] moet verder vastgesteld worden dat zij, blijkens het verslag van het onderzoek van de Nederlandse ambassade in maart 1999 en het in januari 2004 verrichte onderzoek, gedurende het tweede kwartaal van 1997 tot en met het eerste kwartaal van 1998 in dezelfde situatie verkeerden als vanaf het tweede kwartaal van 1998.
4.10. Teneinde te komen tot een finale beslechting van het geschil zal de Svb met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet worden opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen ten aanzien van de aanspraak op kinderbijslag voor [N.] over het tweede kwartaal van 1997 tot en met het vierde kwartaal van 1997 en ten aanzien van [H.] en [A. ] over het tweede kwartaal van 1997 tot en met het eerste kwartaal van 1998 met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De Centrale Raad van Beroep draagt de Svb op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in het besluit van 20 december 2004 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en G.W.B van Westen als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2013.