ECLI:NL:CRVB:2013:BZ7746
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- T.L. de Vries
- H.J. Simon
- G.W.B. van Westen
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de ingezetenschap van erkende vluchtelingen in relatie tot de AOW-verzekering
In deze zaak hebben appellanten, beiden geboren in Irak, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De Centrale Raad van Beroep heeft op 5 april 2013 uitspraak gedaan in het hoger beroep met zaaknummers 12/429 AOW en 12/430 AOW. De Sociale verzekeringsbank (Svb) had vastgesteld dat appellanten niet verzekerd waren ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) vanaf hun vijftiende verjaardag tot en met 2 april 1992. Appellanten, die op 21 juli 1991 naar Nederland kwamen en op 25 juli 1991 asiel aanvroegen, betwistten deze beslissing. Ze voerden aan dat zij vanaf hun aankomst in Nederland als ingezetenen moesten worden aangemerkt.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 mei 2012 eerder geoordeeld dat voor het aannemen van ingezetenschap onvoldoende is dat iemand de intentie heeft om zich definitief in Nederland te vestigen. Dit oordeel werd herhaald in de beoordeling van de huidige zaak. De Raad concludeerde dat appellanten pas met ingang van 3 april 1992 als ingezetenen konden worden aangemerkt, omdat zij in de periode daarvoor in asielzoekerscentra verbleven, wat niet wijst op een duurzame band met Nederland.
De Raad heeft ook overwogen dat appellanten, als erkende vluchtelingen, recht hebben op gelijke behandeling als Nederlandse onderdanen op het gebied van sociale zekerheid, maar dat dit niet betekent dat zij automatisch als ingezetenen worden aangemerkt. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met T.L. de Vries als voorzitter, en is openbaar uitgesproken op 5 april 2013.