ECLI:NL:CRVB:2013:BZ7746

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12/429 AOW + 12/430 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ingezetenschap van erkende vluchtelingen in relatie tot de AOW-verzekering

In deze zaak hebben appellanten, beiden geboren in Irak, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De Centrale Raad van Beroep heeft op 5 april 2013 uitspraak gedaan in het hoger beroep met zaaknummers 12/429 AOW en 12/430 AOW. De Sociale verzekeringsbank (Svb) had vastgesteld dat appellanten niet verzekerd waren ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) vanaf hun vijftiende verjaardag tot en met 2 april 1992. Appellanten, die op 21 juli 1991 naar Nederland kwamen en op 25 juli 1991 asiel aanvroegen, betwistten deze beslissing. Ze voerden aan dat zij vanaf hun aankomst in Nederland als ingezetenen moesten worden aangemerkt.

De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 mei 2012 eerder geoordeeld dat voor het aannemen van ingezetenschap onvoldoende is dat iemand de intentie heeft om zich definitief in Nederland te vestigen. Dit oordeel werd herhaald in de beoordeling van de huidige zaak. De Raad concludeerde dat appellanten pas met ingang van 3 april 1992 als ingezetenen konden worden aangemerkt, omdat zij in de periode daarvoor in asielzoekerscentra verbleven, wat niet wijst op een duurzame band met Nederland.

De Raad heeft ook overwogen dat appellanten, als erkende vluchtelingen, recht hebben op gelijke behandeling als Nederlandse onderdanen op het gebied van sociale zekerheid, maar dat dit niet betekent dat zij automatisch als ingezetenen worden aangemerkt. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met T.L. de Vries als voorzitter, en is openbaar uitgesproken op 5 april 2013.

Uitspraak

12/429 AOW, 12/430 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
14 december 2011, 10/5156 en 10/5158 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Naam appellant] te [woonplaats] (appellant)
[Naam appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak 5 april 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. T.H.M.M. Kusters hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2013. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Kusters. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellanten, beiden geboren in 1950 in Irak, zijn op 21 juli 1991 naar Nederland gekomen. Op 25 juli 1991 hebben zij verzocht om toelating als vluchteling. Bij besluit van 22 mei 1992 zijn appellanten toegelaten als vluchteling. Op 8 februari 2010 hebben appellanten pensioenoverzichten aangevraagd. In een tweetal pensioenoverzichten van 3 maart 2010 heeft de Svb vastgesteld dat appellanten niet verzekerd zijn ingevolge de Algemene ouderdomswet (AOW) vanaf hun vijftiende verjaardag tot en met 2 april 1992.
1.2. De bezwaren van appellanten tegen de pensioenoverzichten zijn bij besluiten van 23 juni 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak zijn de beroepen van appellanten gegrond verklaard, de besluiten van 23 juni 2010 vernietigd en is bepaald dat de rechtsgevolgen van deze besluiten in stand blijven. De rechtbank heeft de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellanten en bepaald dat de Svb het door hen betaalde griffierecht vergoedt. Geoordeeld is dat een zodanige duurzame band van persoonlijke aard met Nederland dat sprake is van ingezetenschap pas is ontstaan met de inschrijving van appellanten in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA). De omstandigheden dat de zoon van appellanten in augustus 1991 naar school is gegaan en hun dochter in september 1991 is geboren kunnen slechts aanwijzingen vormen voor het aannemen van ingezetenschap.
3. Appellanten hebben zich op het standpunt gesteld dat zij met ingang van 25 juli 1991 als ingezetenen dienen te worden aangemerkt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In hoger beroep is in geschil of de rechtbank terecht heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van de besluiten van 23 juni 2010 in stand blijven.
4.2. Voor de van belang zijnde wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. In zijn arrest van 21 januari 2011, LJN BP1466, heeft de Hoge Raad in herinnering geroepen dat om te bepalen waar iemand woont, acht moet worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt er op aan of deze omstandigheden van dien aard zijn dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland.
4.3. Appellanten zijn ten onrechte niet met ingang van 25 juli 1991, maar pas met ingang van 3 april 1992 als ingezetenen aangemerkt. In de eerste plaats is van belang dat appellanten kort voor deze datum naar een zelfstandige woonruimte zijn verhuisd. Het daaraan voorafgaande verblijf van appellanten van 25 juli 1991 tot 30 maart 1992 in asielzoekerscentra wijst niet op het bestaan van een duurzame band met Nederland. Onder deze omstandigheden is terecht de inschrijving van appellanten met ingang van 2 april 1992 in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) als een belangrijke aanwijzing gezien voor het ontstaan van ingezetenschap.
4.4. De verdere omstandigheden geven onvoldoende aanwijzingen om het bestaan van ingezetenschap per een eerdere datum dan 3 april 1992 aan te nemen. Appellanten hebben verklaard dat zij vanaf hun aankomst in Nederland de intentie hebben gehad in Nederland te blijven. Zij hebben erop gewezen dat hun dochter in september 1991 in Nederland is geboren en de Nederlandse nationaliteit heeft en dat hun zoon vanaf augustus 1991 in Nederland naar school is gegaan. Vanaf augustus 1991 zijn appellanten lid geweest van de Nederlandse vereniging Iraaks Democratisch Centrum, die de integratie van Irakezen in Nederland bevordert. Deze omstandigheden zijn onvoldoende om al voorafgaand aan de inschrijving in het GBA per 3 april 1992 een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland aan te nemen. De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 mei 2012, LJN BW5741, geoordeeld dat voor het aannemen van ingezetenschap onvoldoende is dat de betrokkene heeft gemeld de intentie te hebben zich definitief in Nederland te vestigen en dat de kinderen de Nederlandse nationaliteit hebben. Dit is in het geval van appellanten niet anders. Voorts kan niet worden vastgesteld of appellanten in de periode vóór 3 april 1992 taalles en een inburgeringscursus hebben gevolgd, aangezien deze stelling niet is onderbouwd.
4.5. Appellant heeft gesteld dat hij in de periode vóór 3 april 1992 een medische behandeling heeft ondergaan, dat zijn dochter in het ziekenhuis is geboren en deze behandelingen door het ziekenfonds zijn verstrekt. Deze stelling kan niet leiden tot het aannemen van ingezetenschap met ingang van een datum gelegen voor 3 april 1992, omdat niet is gebleken dat de behandelingen inderdaad zijn verstrekt op grond van de Ziekenfondswet of een andere (mede) op ingezetenschap gebaseerde regeling, nog daargelaten de vraag of de Svb gebonden kan worden geacht aan een mogelijke eerdere vaststelling van het ingezetenschap door een ander bestuursorgaan.
4.6. Voor zover appellanten hebben bedoeld te stellen dat zij ten onrechte anders worden behandeld dan Nederlanders, moet worden vastgesteld dat appellanten de status van erkende vluchtelingen is verleend. Daaruit volgt dat zij op grond van artikel 24, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag van 28 juli 1951 (Trb. 1951, 131) - voor zover hier van belang - wat betreft (onder meer) de sociale zekerheid aanspraak hebben op dezelfde behandeling als die waarop Nederlandse onderdanen aanspraak hebben. Naar het oordeel van de Raad is geen sprake van een ongelijke behandeling van appellanten ten opzichte van Nederlandse onderdanen. Deze worden immers niet reeds op grond van hun Nederlanderschap als ingezetenen aangemerkt. Verwezen wordt naar het arrest van 17 januari 1996, LJN AA1836, BNB 1996/161, waarin de Hoge Raad in een soortgelijke situatie een beroep op artikel 24 van het Vluchtelingenverdrag heeft verworpen.
5. Uit hetgeen is overwogen onder 4.1.6 tot en met 4.6 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en G.W.B. van Westen als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2013.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) K.E. Haan
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip verzekerde.
JvC