12/1024 Wajong
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 9 januari 2012, 10/1249 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I. Wudka, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wudka. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman.
1.1. Appellant, geboren [in] 1962, heeft een formulier “Aanvraag Wajong-uitkering” gedateerd 16 december 2009 ingediend bij het Uwv.
1.2. Bij beslissing op bezwaar van 29 juni 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv zijn eerdere besluit van 29 januari 2010 waarbij hij heeft geweigerd om aan appellant een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheids-voorziening jonggehandicapten (Wajong) toe te kennen, gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen dat de aanvraag van appellant in beginsel dient te worden beoordeeld naar de regelgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak, waarop de aanspraak betrekking heeft. Daarom dient de aanvraag, inhoudelijk gezien, beoordeeld te worden aan de hand van artikel 5 van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), zoals die wet luidde op de dag dat appellant zeventien jaar werd (7 oktober 1979). Gelet op het bepaalde in artikel 5, eerste lid van de AAW is voor het recht op een uitkering van belang of appellant [in] 1979 arbeidsongeschikt was en dat vervolgens gedurende 52 weken onafgebroken is gebleven. De rechtbank heeft geen reden voor twijfel gezien aan het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts. Dit standpunt houdt in dat appellant sinds zijn zeventiende jaar niet gedurende 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest, nu hij tussen zijn zeventiende en achttiende jaar heeft gewerkt en ook na zijn achttiende jaar in duurzame periodes arbeid heeft verricht. De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheid dat appellant vanaf zijn zeventiende jaar (en daarvoor) problemen heeft gehad onvoldoende is om aan te nemen dat sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid in de zin van de AAW. De stelling van appellant dat hij zich door het gebruik van genotsmiddelen destijds heeft kunnen handhaven noch de pas veel later gestelde diagnose van ADHD doen hier aan af. De brief van PsyQ van 22 augustus 2011 geeft onvoldoende onderbouwing voor de stelling van appellant nu deze brief geen objectief medische gegevens bevat die zien op het zeventiende levensjaar van appellant.
3. In hoger beroep heeft appellant wederom aangevoerd dat hij weliswaar gewerkt heeft in de periode vanaf zijn zeventiende jaar tot september 1980, maar dat zich destijds staande hield met verslavende middelen. Destijds was de ziekte ADHD nog niet zo bekend hetgeen een verklaring vormt voor het feit dat de diagnose pas in 2010 is gesteld. Uit de in eerste aanleg overgelegde brief van PsyQ van 22 augustus 2011 van psychiater S. Schutters valt op te maken dat hij al sinds zijn kindertijd voldoet aan acht tot negen van de negen kenmerken van ADHD en dat er sprake is van een chronisch beloop van de klachten vanaf de kindertijd. Hiermee is dan ook een medische onderbouwing gegeven voor zijn stelling dat hij op zijn zeventiende jaar al arbeidsongeschikt was vanwege ADHD en dit ook gedurende 52 weken is gebleven.
4.1. De Raad overweegt het volgende.
4.2. Terecht heeft de rechtbank geen aanleiding gezien tot twijfel aan de juistheid van het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts. Terecht ook heeft de rechtbank overwogen dat de brief van psychiater Schutters van 22 augustus 2011 geen aanvullende objectieve medische gegevens bevat die zien op het zeventiende levensjaar van appellant en dat dit stuk daarom niet afdoet aan het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts. Uit de stukken blijkt dat appellant rond zijn zeventiende jaar heeft gewerkt en voor dit werk in september 1980 is uitgevallen wegens klachten van allergisch eczeem aan de handen. Na het vervullen van de wachttijd van 52 weken is hem per 14 september 1981 een volledige WAO-uitkering toegekend, waarbij geen psychische beperkingen zijn vastgesteld. Nadien heeft appellant meerdere malen langdurige dienstverbanden gehad. Appellant heeft niet aannemelijk kunnen maken dat hij op zijn zeventiende jaar desalniettemin arbeidsongeschikt was en dit vervolgens gedurende 52 weken onafgebroken is gebleven. De in hoger beroep aangevoerde gronden vormen een herhaling van de bij de rechtbank aangevoerde gronden en zij geven de Raad geen aanleiding tot een ander oordeel.
4.3. Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.4. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2013.
(getekend) G.J. van Gendt