ECLI:NL:CRVB:2013:BZ7037

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11/5053 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J. Kraan
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
  • G.F. Walgemoed
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van strafontslag wegens bedreiging van bedrijfsarts en teamleider

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 april 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, werkzaam bij de gemeente Rotterdam, was sinds 1 februari 2002 in dienst en had te maken met een disciplinaire maatregel in de vorm van strafontslag. Dit ontslag was gebaseerd op een incident waarbij de appellant de bedrijfsarts en de teamleider had bedreigd. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had op 20 april 2010 besloten tot dit ontslag, na een ongegrondverklaring van het bezwaar tegen dit besluit op 8 oktober 2010.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de appellant niet kon aantonen dat het verweten plichtsverzuim niet toerekenbaar was. Ondanks dat de appellant had aangevoerd dat hij niet de intentie had om te bedreigen, concludeerde de Raad dat het psychologisch onderzoek dat was uitgevoerd, aangaf dat het gedrag van de appellant toerekenbaar was. De Raad oordeelde dat het college bevoegd was om de disciplinaire straf op te leggen, gezien de ernst van de verweten gedragingen.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het onderzoek dat door het college was uitgevoerd. De verklaringen van de bedrijfsarts en de teamleider werden als betrouwbaar beschouwd, en de Raad vond geen reden om aan de conclusies van het college te twijfelen. De uitspraak werd gedaan in het openbaar, en de Raad concludeerde dat de opgelegde straf niet onevenredig was in verhouding tot de ernst van de gedragingen van de appellant.

Uitspraak

11/5053 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 juli 2011, 10/4538 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 11 april 2013
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. R. Besemer, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C. Avedissian en J.C.K. Kops.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant was sinds 1 februari 2002 werkzaam bij de dienst [naam dienst] van de gemeente Rotterdam, laatstelijk in de functie van [naam functie].
1.2. Bij besluit van 20 april 2010 heeft het college appellant met onmiddellijke ingang strafontslag verleend. De verweten gedraging die ten grondslag ligt aan dit ontslag is bedreiging van de bedrijfsarts [naam bedrijfsarts] en de teamleider [naam t[naam teamleider].
1.3. Bij besluit van 8 oktober 2010 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van
20 april 2010 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad overweegt het volgende.
3.1. Appellant heeft aangevoerd dat het college in het kader van een zorgvuldige besluitvorming eerst een onderzoek had moeten verrichten naar de onderliggende verhoudingen tussen appellant, de bedrijfsarts en de leidinggevende van appellant, alvorens tot het ontslagbesluit te kunnen komen. Nu het college dit niet heeft gedaan, dient het ontslagbesluit wegens onzorgvuldige voorbereiding vernietigd te worden. De Raad kan appellant hierin niet volgen. De onderliggende stukken en hetgeen ter zitting is verhandeld bieden geen aanknopingspunten voor de conclusie dat sprake is van verstoorde verhoudingen of spanningen tussen appellant, de bedrijfsarts en zijn leidinggevende. De stelling van appellant dat deze aanknopingspunten gezien moeten worden in de rapporten van de bedrijfsarts, wordt niet onderschreven. De bedrijfsarts heeft enkel opgemerkt dat appellant bij bezoeken aan de bedrijfsarts opstandig was. Deze opmerking is geen aanwijzing dat sprake is van verstoorde verhoudingen, maar zegt veeleer iets over hoe de bedrijfsarts appellant typeert. De beroepsgrond slaagt niet.
3.2. Met betrekking tot het verweten plichtsverzuim heeft appellant aangevoerd de bewuste bedreiging nooit te hebben geuit. Volgens appellant heeft het college onvoldoende bewijs om te kunnen concluderen dat hij het verweten plichtsverzuim heeft begaan. De ter onderbouwing door het college gebruikte verklaring van teamleider [naam teamleider] is onbetrouwbaar en bovendien is [naam teamleider] geen directe getuige. De Raad stelt vast dat de bedrijfsarts [naam bedrijfsarts] in een e-mailbericht van 10 december 2008 aan de teamleider van appellant, [naam teamleider], te kennen heeft gegeven dat appellant hem die ochtend telefonisch heeft gedreigd met een mes naar het spreekuur te komen om de bedrijfsarts en de teamleider [naam teamleider] daarmee te bedreigen. Daarnaast heeft de bedrijfsarts een (gelijkluidende) aangifte gedaan van de bedreiging. De teamleider [naam teamleider] heeft verklaard dat appellant op 10 december 2008 telefonisch contact met hem heeft gezocht. In dit gesprek heeft appellant [naam teamleider] meegedeeld dat hij telefonisch contact had opgenomen met de bedrijfsarts [naam bedrijfsarts] en tegen [naam bedrijfsarts] heeft gezegd dat hij een mes zou meenemen om [naam bedrijfsarts] en de teamleider [naam teamleider] aan het mes te rijgen. De combinatie van bovengenoemde verklaringen van de bedrijfsarts [naam bedrijfsarts] en de teamleider [naam teamleider] leidt tot de conclusie dat voldoende vast staat dat appellant de hem verweten bedreiging heeft geuit. Hierbij is van belang dat beide verklaringen nagenoeg gelijkluidend zijn en dat de bedrijfsarts vrijwel direct na het telefoongesprek met appellant een e-mailbericht aan teamleider [naam teamleider] heeft verstuurd met daarin melding van de bedreiging. Niet valt in te zien waarom getwijfeld moet worden aan de verklaring van [naam teamleider]. [naam teamleider] was nog niet lang werkzaam bij de dienst [naam dienst] en het is niet aannemelijk dat [naam teamleider] een verstoorde relatie had met appellant. Hiervoor zijn ook geen aanknopingspunten te vinden in de onderliggende stukken. [naam teamleider] is weliswaar geen directe getuige, maar nu [naam teamleider] de informatie rechtstreeks heeft gekregen van appellant zelf, kan de verklaring van [naam teamleider] als ondersteunend aan de verklaring van de bedrijfsarts [naam bedrijfsarts] worden gezien. Deze beroepsgrond slaagt niet.
3.3. Appellant heeft verder aangevoerd dat het verweten plichtsverzuim niet toerekenbaar is. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen aanwijzingen zijn dat appellant tijdens het gesprek met de bedrijfsarts de ontoelaatbaarheid van zijn gedrag niet inzag en dat het gebeurde hem niet kon worden toegerekend. Desondanks heeft het college opdracht gegeven tot het verrichten van een psychologisch onderzoek naar de toerekenbaarheid van appellant ten tijde van de bedreiging. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat het gedrag van appellant ten tijde van de bedreiging hem kan worden toegerekend. Appellant is het niet eens met de uitkomst van dit rapport, maar heeft geen deskundig tegenadvies ingebracht. Aan zijn stelling dat hem voor het uitbrengen van een contra-expertise de middelen ontbreken gaat de Raad voorbij. Op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de rechter namelijk de mogelijkheid een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van een beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, waaronder de kosten van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht. Op grond van artikel 21 van de Beroepswet is dit artikel van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep. Appellant zal met betrekking tot de vraag of hij een contra-expertise zal laten verrichten in dat licht een afweging dienen te maken. Verder bestaat geen aanleiding om te concluderen dat het psychologisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest.
De Raad volgt het college dan ook in zijn standpunt dat het verweten plichtsverzuim toerekenbaar is. Nu deze beroepsgrond niet slaagt was het college bevoegd om appellant een disciplinaire straf op te leggen.
3.4. Gelet op de aard en ernst van de verweten gedraging is de Raad van oordeel dat de opgelegde straf daaraan niet onevenredig is.
3.5. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans
en G.F. Walgemoed als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2013.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) M.R. Schuurman
HD