Uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 15 september 2011, 10/6958 AW
het college van bestuur van de Universiteit van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 11 april 2013
Verzoeker heeft om herziening verzocht van bovenvermelde uitspraak van de Raad.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 21 maart 2013. Verzoeker is verschenen en het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
1. Bij de uitspraak waarvan om herziening wordt verzocht, is de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 6 december 2010, 09/5433, bevestigd. Daarbij is overwogen dat het verzoek van verzoeker aan het college om terug te komen van het ontslagbesluit van 10 januari 2001 niet is onderbouwd met nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het college was bevoegd om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb het verzoek af te wijzen en voor de motivering van die beslissing te volstaan met te verwijzen naar het eerdere ontslagbesluit.
1.2. Verzoeker acht herziening van de uitspraak van de Raad van 15 september 2011 aangewezen omdat de uitnodiging aan [D.] om hem ter zitting als getuige te horen ongeopend retour is gekomen. De feiten rond die aangetekende brief zijn verzoeker eerst na de zitting bij de Raad bekend geworden. De Raad heeft dus onvoldoende middelen gebruikt ter afronding van het onderzoek ter zitting, terwijl verzoeker op de voorgeschreven wijze gebruik heeft gemaakt van het recht om een getuige op te roepen. Verzoeker heeft de aangescherpte bekentenis van 7 november 2011, die [D.] niet wenst te ondertekenen uiteindelijk maar zelf ondertekend, omdat die bekentenis, naar hij stelt, op waarheid berust. Ook dat is een nieuw feit. Verder heeft verzoeker te kennen gegeven dat de deken van de orde van advocaten alsnog bereid lijkt te zijn de ‘oude’ tuchtzaak van verzoeker te onderzoeken en is verzoeker van plan om een civiele procedure in gang te zetten teneinde [D.] te dwingen de verklaring van 7 november 2011 alsnog te ondertekenen dan wel anderszins te verklaren dat de inhoud van die verklaring op waarheid berust. In verband met die procedure heeft verzoeker verzocht om uitstel van de behandeling van zijn verzoek.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1. Voor aanhouding van de zaak bestaat onvoldoende grond. Moeilijk voorspelbaar is hoe lang de door verzoeker aangekondigde civiele procedure gaat duren, maar het is niet uitgesloten dat daarmee enige jaren gemoeid zullen zijn. Als verzoeker het gewenste resultaat heeft bereikt in die procedure dan wel via de orde van advocaten staat het hem vrij een nieuw verzoek om herziening in te dienen. Daarom beslist de Raad thans op het aanhangige verzoek van 6 oktober 2011.
2.2. Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
2.3. De omstandigheid dat pas na de zitting - maar vóór de uitspraak - aan verzoeker duidelijk is geworden dat [D.] de aangetekende brief van verzoeker met daarin de oproeping om als getuige te verschijnen op de zitting van de Raad van 4 augustus 2011 niet heeft afgehaald, is geen feit of omstandigheid die tot een andere uitspraak had kunnen leiden. Feit is dat [D.] niet ter zitting was verschenen en dat dat verzoeker en de Raad bekend was. De reden daarvoor is niet relevant, met name niet omdat [D.], ook als hij de oproeping wel zou hebben afgehaald, niet verplicht was om te verschijnen. Dit volgt uit het bepaalde in artikel 8:60, vierde lid, van de Awb, waarin anders dan in het tweede lid van dit artikel geen verschijningsplicht is vermeld. De Raad heeft kennelijk geen aanleiding gezien toepassing te geven aan artikel 8:63, derde lid, van de Awb.
2.4. De aangescherpte bekentenis van 7 november 2011, al of niet in door verzoeker getekende vorm, is evenmin een feit of omstandigheid die tot herziening kan leiden. Die bekentenis is na de uitspraak van 15 september 2011 door verzoeker opgesteld op grond van informatie die reeds sinds 2001 bij hem bekend was. Daarom wordt niet voldaan aan het bepaalde onder b van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb. Verzoeker beoogt met zijn verzoek een hernieuwde discussie over de zaak te voeren. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is het bijzondere rechtsmiddel van herziening niet gegeven om, anders dan op grond van enig nieuw feit of enige nieuwe omstandigheid als hiervoor bedoeld, een hernieuwde discussie over de betrokken zaak te voeren.
3. Uit het vorenstaande vloeit voort dat niet is voldaan aan de in artikel 8:88 van de Awb gegeven maatstaven voor herziening van een onherroepelijk geworden uitspraak. Het verzoek om herziening moet om die reden worden afgewezen.
4. Er bestaat geen reden voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om herziening af.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2013.