Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 20 juli 2011, 11/1706 (aangevallen uitspraak)
de Minister van Financiën (minister)
Datum uitspraak: 11 april 2013
Namens appellante heeft mr. T.G.J. Horlings hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. R. Koopman. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.A. Linders en drs. E.J.N. Sloos.
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellante is met ingang van 1 augustus 2009 aangesteld in tijdelijke dienst voor een proeftijd van maximaal twee jaar in de functie van financieel management adviseur (FMA) bij de eenheid Management Advies van de directie Bedrijfsvoering. Zij was werkzaam voor het klantgebied Generale Thesaurie (GT).
1.2. In de periode van 10 september 2009 tot en met 16 maart 2010 hebben tussen appellante en haar leidinggevenden geregeld gesprekken plaatsgevonden waarin onder meer haar functioneren, haar wijze van communiceren en diverse klachten over appellante zijn besproken.
1.3. Bij brief van 23 maart 2010 heeft de minister het voornemen geuit appellante ontslag te verlenen op grond van artikel 95, tweede lid, onder b, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR).
1.4. Appellante is op 24 maart 2010 buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging verleend. Bij besluit van 28 mei 2010 is het voorgenomen ontslag met onmiddellijke ingang verleend. Het bezwaar van appellante wordt op 6 januari 2011 (bestreden besluit) overeenkomstig het advies van de commissie advisering bezwaarschriften ongegrond verklaard. Aan deze besluitvorming heeft de minister ten grondslag gelegd dat het functioneren van appellante niet voldoet aan de gestelde eisen en verwachtingen die behoren bij de functie van FMA. Appellante is, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, niet in staat gebleken haar functioneren te verbeteren. Er was sprake van klachten van directe collega’s en klanten, appellante hield zich niet aan de gemaakte afspraken en is niet in staat de functie van FMA op het vereiste niveau uit te oefenen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3. Appellante voert in hoger beroep aan dat haar feitelijk geen reële kans is geboden zich waar te maken in de functie waarin zij was aangesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De minister heeft appellante op grond van artikel 95, tweede lid, onder b, van het ARAR ontslag verleend met ingang van een binnen de proeftijd gelegen tijdstip. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 22 april 2010, LJN BM3706 en TAR 2010, 103) is de toetsing van zo’n besluit terughoudend. Deze toetsing beperkt zich tot de vraag of het bestuursorgaan in redelijkheid tot het oordeel is gekomen dat de betrokken ambtenaar niet aan de door het bestuursorgaan redelijkerwijs te stellen eisen en verwachtingen heeft voldaan.
Het ontslag is verleend korte tijd na aanvang van de aanstelling. Daarom dient bij de beoordeling mede te worden betrokken of het bestuursorgaan heeft kunnen concluderen dat appellante ook niet binnen afzienbare tijd aan de redelijkerwijs te stellen eisen en verwachtingen zal kunnen voldoen.
4.2. Reeds enkele weken na aanvang van het dienstverband is er kritiek op het functioneren van appellante ontstaan. Deze kritiek betrof de communicatie met H, die appellante moest inwerken, en de wijze waarop appellante hem bejegende. Appellante heeft de communicatieproblemen met H niet betwist, doch betoogd dat de oorzaak van de problemen niet bij haar lag. Om die reden heeft zij geweigerd gehoor te geven aan de herhaalde instructies van haar leidinggevenden om initiatief te nemen tot verbetering van de communicatie.
4.3. In de periode september 2009 tot maart 2010 zijn er op zeer regelmatige basis gesprekken met appellante gevoerd. Zij heeft daarin van haar leidinggevenden aanwijzingen gekregen over de punten waarop zij haar functioneren dient te verbeteren. Ook is gesproken over haar wijze van communiceren en de problemen die daaruit zijn ontstaan. Het functioneren van appellante heeft voorts aanleiding gegeven tot klachten van andere afdelingen. Deze klachten hadden betrekking op het ontbreken van omgevingsbewustzijn bij appellante alsmede op de kwaliteit van de door haar geleverde werkzaamheden en zijn met haar besproken. Appellante is er herhaaldelijk op gewezen dat zij zich aan de werkafspraken diende te houden. Door appellante is bevestigd dat zij dit niet altijd deed en dat dit niet mogelijk was vanwege de werkomstandigheden. Ook kon zij als gevolg van de door haar ervaren werkdruk niet op het werkoverleg van haar afdeling verschijnen.
4.4. Uit de stukken blijkt dat appellante een geheel andere visie heeft op haar functioneren dan haar leidinggevenden. Zij heeft bovendien ter zitting betoogd dat haar klanten heel tevreden over haar waren, zij niets fout heeft gedaan en dat zij terug wil keren in haar functie als FMA. Naar het oordeel van de Raad is er echter geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de door de minister geconstateerde tekortkomingen op zowel communicatief als inhoudelijk vlak.
4.5. Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat de minister in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat appellante niet heeft voldaan aan de redelijkerwijs te stellen eisen en verwachtingen en dat zij daaraan ook niet binnen afzienbare tijd alsnog zou kunnen voldoen.
4.6. Ten aanzien van de stelling van appellante dat haar geen reële kans is geboden zich waar te maken overweegt de Raad tot slot dat appellante regelmatig is aangesproken op haar functioneren en dat haar, gelet op het niveau van de functie en haar werkervaring, voldoende tijd en gelegenheid is gegund om haar functioneren te verbeteren.
5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat gaan aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2013.
(getekende) K. Zeilemaker