ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6739

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11/970 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid bij de gemeente Leeuwarden

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante, A. te B., tegen het ontslagbesluit van het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden. Appellante was sinds 1990 werkzaam bij de gemeente Leeuwarden en bekleedde laatstelijk de functie van medewerker invordering. Op 7 december 2009 verleende het college haar ontslag wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van haar functie, anders dan wegens ziekte of gebreken. Het ontslag ging in per 1 januari 2011, maar appellante bleef voorlopig in haar functie werken tijdens de re-integratiefase.

De rechtbank Leeuwarden verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarop zij in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven. Appellante had in hoger beroep grotendeels dezelfde gronden aangevoerd als in eerste aanleg. De Raad oordeelde dat er voldoende bewijs was dat appellante in haar functie niet goed functioneerde, met name op het gebied van kwantiteit en samenwerking. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het college niet verplicht was om voorafgaand aan het ontslag een herplaatsingsonderzoek te verrichten, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die dit vereisten.

De Raad concludeerde dat het college voldoende aannemelijk had gemaakt dat er geen passende functie voor appellante beschikbaar was, en dat haar stelling dat zij met een andere collega ongelijk was behandeld niet was onderbouwd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellante ongegrond. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met K.J. Kraan als voorzitter, en de beslissing werd openbaar uitgesproken op 4 april 2013.

Uitspraak

11/970 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 3 januari 2011, 10/1359 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (college)
Datum uitspraak 4 april 2013.
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft hierop gereageerd en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. J.J. Achterveld. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Schaap, advocaat, mr. I. Zittema en [S.]
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is sinds 1990 in verscheidene functies werkzaam geweest bij de gemeente Leeuwarden. Laatstelijk was zij medewerker invordering bij de sector Sociale Zaken van de dienst Welzijn voor 20 uur per week.
1.2. Bij besluit van 7 december 2009 heeft het college appellante op grond van artikel 8:6 van de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Leeuwarden (AGL) met ingang van 1 januari 2011 ontslag verleend wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van haar betrekking, anders dan wegens ziekte of gebreken. Bij het ontslagbesluit is bepaald, dat appellante tijdens de aansluitende re-integratiefase voorlopig blijft werken in haar eigen functie, en dat het zoeken gericht zal zijn op betrekkingen buiten de eigen organisatie.
1.3.Het college heeft de bezwaren van appellante tegen dit ontslagbesluit bij besluit van
15 juni 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij, kort samengevat, het volgende overwogen.
2.1.Voldoende is gebleken dat appellante in haar functie op meerdere fronten niet goed functioneert. Het gaat hierbij in de eerste plaats om kwantiteitsproblemen. Appellant blijkt regelmatig de afgesproken werkhoeveelheid niet aan te kunnen. In de bij het dossier gevoegde werkstaten zijn de achterstanden voldoende onderbouwd. Appellante is diverse malen op haar tekortkomingen gewezen en haar zijn meerdere kansen gegeven om zich te verbeteren, welke kansen niet zijn benut. Daarbij is appellante geholpen door collega’s, zodat zij weer met een schone lei kon beginnen. In de tweede plaats ondervindt appellante problemen op het gebied van samenwerken en communiceren met anderen. Zij overlegt te weinig met collega’s over lastige dossiers en vraagt niet tijdig om hulp. Uit onderzoek door adviesbureau Maarsingh en Van Steijn naar de leer- en verandermogelijkheden van appellante op het gebied van werken in teamverband blijkt dat zij sociaal kwetsbaar is en dat de huidige functie ongeschikt voor haar is vanwege de complexe sociale interactie die wordt gevraagd. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank de ongeschiktheid van appellante voor haar functie voldoende onderbouwd.
2.2. Het standpunt van appellante dat interne plaatsingsmogelijkheden onderzocht hadden moeten worden heeft de rechtbank niet gevolgd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat in de vanaf 1 juli 2008 geldende systematiek van de AGL de ambtenaar recht heeft op een re-integratiefase, waarin wordt getracht een nieuwe functie of werkkring te vinden, maar die fase vangt pas aan nadat het ontslagbesluit is genomen. De AGL verplicht het college niet om voorafgaand aan het ontslag een herplaatsingsonderzoek te verrichten. Er doen zich ook geen bijzondere omstandigheden voor als bedoeld in de rechtspraak van de Raad, op grond waarvan het zorgvuldigheidsbeginsel niettemin tot een voorafgaand herplaatsingsonderzoek verplicht. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellante in meerdere vorige functies bij de gemeente vergelijkbare problemen heeft ondervonden bij het tijdig uitvoeren van werkzaamheden en bij de communicatie met collega’s en leidinggevenden. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om de begindatum van de aan appellante toegekende re-integratiefase te verschuiven, nu deze datum aansluit bij hetgeen is geregeld in artikel 10d:5, derde lid, van de AGL.
3.1. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank haar beroepsgronden niet adequaat heeft behandeld en ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan haar stelling dat het bestreden besluit te summier is gemotiveerd. Het bestreden besluit geeft dan ook geen blijk van een volledige heroverweging en van een deugdelijke motivering als bedoeld in de artikelen 7:11 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Zij heeft opnieuw de kritiek op haar functioneren in vorige functies bestreden. Het ontslagbesluit heeft appellante inhoudelijk bestreden door aan te voeren dat de functie die zij bekleedde weliswaar geen goede match was, maar dat het functioneren ook niet van dien aard was dat ontslag had moeten volgen. In ieder geval had haar nog een andere functie moeten worden aangeboden.
3.2. Het college heeft gemotiveerd verweer gevoerd en bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het oordeel dat de rechtbank over het bestreden besluit heeft gegeven wordt onderschreven. Appellante heeft in hoger beroep tegen dat besluit grotendeels dezelfde gronden naar voren gebracht als zij in eerste aanleg heeft gedaan. Nu de Raad de overwegingen, op grond waarvan de rechtbank tot haar oordeel is gekomen, onderschrijft, volstaat de Raad in hoofdzaak met te verwijzen naar die overwegingen. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep door partijen naar voren is gebracht wordt nog het volgende overwogen.
4.2. De rechter hoeft volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 8 februari 2007, LJN AZ8746 en TAR 2007,84) niet op alle aangevoerde gronden in te gaan, maar kan zich beperken tot de kern. De Raad is van oordeel dat de rechtbank de kern van de argumenten van appellante adequaat heeft samengevat en besproken. De beroepsgrond dat de rechtbank hier in gebreke is geweest wordt dus niet onderschreven.
4.3. De beroepsgrond dat het bestreden besluit te summier zou zijn gemotiveerd en dat daarom geen sprake zou zijn geweest van een volledige bestuurlijke heroverweging onderschrijft de Raad evenmin. De gronden van bezwaar behelsden in hoofdzaak dat appellante niet ongeschikt zou zijn voor haar functie, althans dat zij onvoldoende zou zijn begeleid. Het (advies dat ten grondslag ligt aan het) bestreden besluit gaat daarop weliswaar niet uitgebreid, maar wel voldoende in. Daarbij wordt nog opgemerkt dat veel van hetgeen appellante in bezwaar aanvoerde betrekking had op feiten die in vorige functies feitelijk zouden zijn voorgevallen; dergelijke feiten waren weinig relevant voor de beoordeling van het voorliggende primaire besluit.
4.4. Inhoudelijk heeft appellante het ontslagbesluit bestreden met de stelling dat de functie van medewerker invordering weliswaar geen goede match was en dat zij niet paste in de groep, maar dat haar samenwerking en productie wel voldoende waren. Zij heeft er daarbij op gewezen dat er nog een “langzame” collega was, maar dat het college met twee maten zou hebben gemeten. De Raad volgt appellante niet in dit betoog. Uit de gedingstukken over het functioneren van appellante rijst het beeld op van een medewerker die weliswaar een hoge kwaliteitsstandaard had voor haar werkzaamheden, maar mede daardoor tot onvoldoende productie kwam. Daarbij kwam nog dat zij door haar solitaire opstelling onvoldoende gebruik wist te maken van de kennis en hulp die haar collega’s haar hadden kunnen bieden. Appellante heeft in meerdere functies met vergelijkbare problemen te kampen gehad. Zij is door leidinggevenden herhaaldelijk op haar tekortkomingen aangesproken en haar zijn verbeterkansen geboden, zonder dat dit tot wezenlijke verandering heeft geleid. Uit de namens het college gegeven toelichting ter zitting op de werkstaten is voldoende vast komen te staan dat appellante onder de maat presteerde, zeker als in aanmerking wordt genomen dat er geregeld werk van haar is overgenomen door collega’s. De stelling dat het college appellante en een andere “langzame” collega met twee maten heeft gemeten is niet aannemelijk gemaakt. Dat deze andere collega ook te weinig productie leverde - en zoals namens het college ter zitting is verklaard daarvoor ook begeleid werd - brengt nog niet mee dat bij die collega sprake was van een geheel vergelijkbare problematiek, die tot een overeenkomstige reactie van het college had moeten leiden.
4.5. Appellante heeft gesteld dat zij beter tot haar recht zou zijn gekomen in een kwalitatieve functie, in plaats van een functie waar sprake is van een grote groep mensen, met taken van een zeer kwantitatief karakter. Volgens haar is zo’n kwalitatieve functie haar ten onrechte niet aangeboden. In aanvulling op hetgeen de rechtbank heeft overwogen over interne herplaatsingsmogelijkheden overweegt de Raad dat het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat een passende functie voor appellante, met minder contacten en met minder tijdsdruk, niet voorhanden was. Desgevraagd heeft appellante alleen naar haar vorige functies kunnen verwijzen; het college heeft zich echter op het standpunt mogen stellen dat terugkeer naar zo’n functie - daargelaten of die voorhanden zou zijn - gelet op de eerdere ervaringen geen optie was.
5. Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2013.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) M.R. Schuurman
HD