11/3546 WWB, 11/3547 WWB, 12/4112 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank 's-Gravenhage van
11 mei 2011, 10/3796 (aangevallen uitspraak 1) en 10/5843 (aangevallen uitspraak 2) en van 20 juni 2012, 11/8273 (aangevallen uitspraak 3)
het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage (college)
Namens appellant heeft mr. H. Oldenhof, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Oldenhof. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mos.
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 5 februari 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van de melding dat appellant een eigen zaak heeft aan de [naam straat] heeft de Dienst SZW, Afdeling Bijzonder Onderzoek, van de gemeente ’s-Gravenhage een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, zijn observaties uitgevoerd, is informatie ingewonnen bij de verhuurder van [naam straat] en bij de Kamer van Koophandel en is appellant gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 14 januari 2010.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 14 januari 2010 de bijstand van appellant met ingang van 1 januari 2010 in te trekken. Bij besluit van 3 mei 2010 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 14 januari 2010 ongegrond verklaard.
1.4. Op grond van diezelfde onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 14 april 2011 de bijstand over de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009 herzien (lees: ingetrokken) en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 13.359,49 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 19 september 2011 (bestreden besluit 3) heeft het college het bezwaar tegen besluit van 14 april 2011 ongegrond verklaard.
1.5. Op 24 maart 2010 heeft appellant opnieuw bijstand aangevraagd. Bij besluit van 14 april 2010 heeft het college deze aanvraag afgewezen. Bij besluit van 19 juli 2010 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 14 april 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Appellant bestrijdt dat hij op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het college heeft bij besluit van 14 januari 2010 de intrekking van de bijstand per 1 januari 2010 niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. In aanmerking genomen dat bij besluit van 14 april 2011 de bijstand is ingetrokken over de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009, betekent het voorgaande dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 januari 2009 tot en met 14 januari 2010.
4.2. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat appellant, die eerder een eigen telefoonwinkel heeft gehad, begin 2009 pogingen heeft ondernomen om opnieuw een eigen bedrijf op te starten. Daartoe heeft hij een bedrijfsruimte gehuurd aan de [naam straat]. Het huurcontract van het pand aan de [naam straat] heeft van 1 januari 2009 tot en met 2 juni 2009 op zijn naam gestaan. Daarna was appellant tot 1 januari 2010 verantwoordelijk voor het betalen van de huur. Appellant was voorts een van de firmanten van de op 26 januari 2009 op het adres [naam straat] ingeschreven [firmant]’, die per 13 februari 2009 is opgeheven. Appellant stond vervolgens vanaf 16 februari 2009 tot 22 mei 2009 bij de Kamer van Koophandel geregistreerd als gevolmachtigde van de door [F.] gedreven eenmanszaak ‘[naam eenmanszaak]’. [B.], werkzaam bij Stadsherstel, de verhuurder van [naam straat], heeft op 16 december 2009 verklaard dat appellant omstreeks juli 2009 regelmatig werkzaam was in het pand aan de [naam straat]. Ten slotte is bij waarnemingen, verricht tussen 16 november 2009 en 31 december 2009, geconstateerd dat appellant bijna dagelijks, ook alleen, in de winkel aan de [naam straat] aanwezig was, dat hij een sleutel van het pand bezat en dat hij advies gaf aan klanten en artikelen verkocht aan klanten. Appellant heeft het college van deze feiten en omstandigheden niet op de hoogte gesteld.
4.3. De onder 4.2 genoemde bevindingen bieden tezamen voldoende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant gedurende de gehele te beoordelen periode op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht in de winkel aan de [naam straat] en dat appellant daarover geen inlichtingen heeft verstrekt.
4.4. De verklaring van appellant dat hij, op advies van zijn psychiater om onder de mensen te komen, wel regelmatig in de telefoonwinkel aanwezig was, maar daar geen arbeid verrichtte, doet aan het vorenstaande niet af. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 19 oktober 2010, LJN BO1327) vooronderstelt de aanwezigheid tijdens reguliere arbeidsuren op een bestaande werkplek dat de betreffende persoon bij geconstateerde aanwezigheid ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid verricht. Appellant heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt, zodat er geen reden is om niet van de genoemde vooronderstelling uit te gaan.
4.5. Door geen melding te maken van de door hem verrichte werkzaamheden heeft appellant de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB geschonden. Aangezien appellant ook nadien is blijven ontkennen productieve werkzaamheden te hebben verricht en geen duidelijkheid heeft verstrekt over de precieze omvang van de werkzaamheden, moet worden geconcludeerd dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand van appellant over de in geding zijnde periode niet is vast te stellen. Het college was derhalve bevoegd tot intrekking en terugvordering van de bijstand.
4.6. Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat hoger beroepen tegen de aangevallen uitspraken 1 en 3 niet slagen, zodat deze uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
4.7. Gegeven de uitspraak van de Raad in het geding 11/3546 WWB, staat het intrekkingsbesluit van 14 januari 2010 in rechte vast. Naar vaste rechtspraak van de Raad ligt het, indien een periodieke bijstandsuitkering is beëindigd of ingetrokken, in geval van een aanvraag gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat hij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
4.8. Appellant is daarin niet geslaagd. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat er ten tijde hier van belang, te weten 24 maart tot en met 14 april 2010, sprake was van een wijziging in zijn omstandigheden ten opzichte van de situatie bij de intrekking van de bijstand. Appellant heeft op 24 maart 2010 verklaard dat hij sinds 1 januari 2010 niet heeft gewerkt in de winkel aan de [naam straat] en dat hij er ook niet meer geweest is. Na geconfronteerd te zijn met waarnemingen verricht tussen 27 februari 2010 en 19 maart 2010 en op 4 april 2010 waarbij appellant tienmaal in de winkel is aangetroffen, heeft appellant verklaard dat hij op advies van de psychiater in de winkel kwam vanwege de sociale contacten. Nu appellant in het kader van de intrekking en de terugvordering dezelfde verklaring heeft gegeven voor zijn aanwezigheid in de winkel, is er geen sprake van een andere situatie dan ten tijde van de intrekking van de bijstand.
4.9. Uit 4.8 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 niet slaagt, zodat ook deze uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 april 2013.