11/3722 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van
18 mei 2011, 10/781 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak 5 april 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.H.M. Hartmans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 14 augustus 2012 heeft mr. Hartmans nog enkele stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2012. Appellant is daarbij verschenen bijgestaan door mr. S.L.R. Hensen, advocaat. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Zuidersma.
Het onderzoek is vervolgens heropend en de behandeling van dit geschil is verwezen naar een meervoudige kamer. Bij brieven van 8 en 20 februari 2013 heeft appellant nog enkele stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 22 februari 2013. Appellant is daarbij verschenen bijgestaan door mr. S.L.R. Hensen, advocaat. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.F. Sturmans.
OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 11 december 1996 heeft de Svb appellant over het jaar 1994 voor 52% schuldig nalatig verklaard premie te betalen voor de Algemene Ouderdomswet (AOW). Aan dit besluit ligt een verzoek van de Belastingdienst van 25 november 1996 ten grondslag, waarin is vermeld dat over 1994 een ambtshalve aanslag is opgelegd aan appellant, omdat hij de vereiste aangifte niet had ingediend. Voorts heeft de Belastingdienst een adres van appellant in België vermeld, maar daarbij is aangegeven dat door de Belastingdienst aan dat adres verzonden post als onbestelbaar is retour ontvangen. De Svb heeft het besluit van 11 december 1996 verzonden aan het laatst bekende adres van appellant in Nederland. Deze brief is retour ontvangen, omdat appellant was verhuisd naar België.
1.2. Naar aanleiding van een aanvraag van appellant om toekenning van een ouderdomspensioen ingevolge de AOW heeft de Svb bij brief van 5 juni 2000 met ingang van juli 2000 aan appellant een voorschot op het ouderdomspensioen toegekend ter hoogte van 88% van het volledige pensioen. Daarbij is onder meer opgemerkt dat appellant over het jaar 1994 voor 52% schuldig nalatig is geweest.
1.3. Bij besluit van 12 februari 2001 heeft de Svb met ingang van juli 2000 aan appellant een ouderdomspensioen toegekend ter hoogte van 98% van het volledige pensioen voor een gehuwde. De korting van 2% op het pensioen is gebaseerd op de schuldig nalatig verklaring van appellant over het jaar 1994. Appellant heeft geen rechtsmiddel aangewend tegen dit besluit.
1.4. Bij brief van 4 maart 2007 heeft appellant de Svb verzocht de korting op zijn ouderdomspensioen ongedaan te maken. Bij besluit van 9 juli 2007 heeft de Svb afwijzend beslist op dit verzoek, omdat geen sprake is van een nieuw feit dat aanleiding geeft terug te komen van het besluit van 12 februari 2001.
1.5. Bij beslissing op bezwaar van 26 april 2010 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar gericht tegen het besluit van 9 juli 2007 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat sprake is van een duuraanspraak, zodat wat betreft het verzoek van appellant onderscheid moet worden gemaakt tussen het verleden en de toekomst. Ten aanzien van het verleden heeft de rechtbank vastgesteld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten op grond waarvan de Svb gehouden zou zijn terug te komen van het besluit van 12 februari 2001. Ten aanzien van de toekomst heeft de rechtbank overwogen dat gezegd kan worden dat de Svb in redelijkheid heeft kunnen besluiten om niet terug te komen van het rechtens onaantastbaar geworden besluit van 12 februari 2001.
3. Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat over het jaar 1994 ten onrechte een ambtshalve aanslag is opgelegd, omdat hij toen een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontving en dat op die uitkering reeds loonbelasting en premies volksverzekeringen zijn ingehouden door de uitkeringsinstantie. Voorts heeft appellant erop gewezen dat zijn nieuwe adres in België toen bekend was bij de Belastingdienst.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht het standpunt van de Svb heeft onderschreven dat er geen aanleiding is terug te komen van het besluit van 12 februari 2001, waarbij aan appellant een ouderdomspensioen is toegekend ter hoogte van 98% van het volledige pensioen.
4.2. De gestelde aanspraak van appellant op een hoger ouderdomspensioen betreft een duuraanspraak. Dit betekent dat ingevolge vaste rechtspraak bij de toetsing van het bestreden besluit een onderscheid gemaakt moet worden tussen het verleden en de toekomst (o.a. CRvB 1 februari 2001, LJN AB0250). Wat betreft de periode voorafgaande aan het verzoek aan de Svb om terug te komen, dient de bestuursrechter zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Wat betreft de periode daarna dient een minder terughoudende toetsing worden gehanteerd. Daarbij zal het bij een duuraanspraak in de regel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen. Eerbiediging van de rechtszekerheid, waarop immers ook het bestuursorgaan aanspraak kan maken, is voor de toekomst van minder belang dan voor het verleden.
4.3. De rechtbank heeft ten aanzien van de periode voor het verzoek geoordeeld dat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden op grond waarvan de Svb gehouden zou zijn terug te komen van het besluit van 12 februari 2001. Dit oordeel, dat overigens namens appellant in hoger beroep niet is aangevochten, wordt onderschreven.
4.4. Ten aanzien van de periode vanaf het verzoek moet allereerst vastgesteld worden dat de korting van 2% op het aan appellant toegekende ouderdomspensioen ingevolge de AOW is gebaseerd op het besluit van 11 december 1996, waarbij appellant voor 52% schuldig nalatig is verklaard over het jaar 1994. Uit de aan dit besluit ten grondslag liggende gegevens blijkt dat over het jaar 1994 door de Belastingdienst een ambtshalve aanslag is opgelegd aan appellant. Uit de artikelen 18, derde lid, en 18a van de toen van toepassing zijnde Wet financiering volksverzekeringen (Wfv) volgt dat van het schuldig nalatig stellen niet afgezien kan worden als een ambtshalve aanslag is opgelegd en dat het beroep tegen het schuldig nalatig stellen niet kan zijn gegrond op het verweer dat de aanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Door of namens appellant zijn geen gronden aangevoerd die, met inachtneming van dit toetsingskader, kunnen leiden tot de conclusie dat destijds ten onrechte is besloten appellant schuldig nalatig te verklaren over 1994. Het enkele feit dat op de aan appellant toegekende WAO-uitkering in 1994 premies volksverzekeringen zouden zijn ingehouden, kan niet tot het oordeel leiden dat toen ten onrechte een ambtshalve aanslag is opgelegd. Uit de gegevens van de Belastingdienst blijkt immers dat appellant over dat jaar geen aangifte heeft gedaan en dat de aanslag is gebaseerd op de bij de Belastingdienst bekende inkomensgegevens van appellant.
4.5. Nu het besluit van 11 december 1996 is verzonden aan het laatst bekende adres van appellant in Nederland en vervolgens onbestelbaar retour is ontvangen door de Svb, is aannemelijk te achten dat appellant geen kennis heeft genomen van dat besluit en dat hem eerst uit de brief van de Svb van 5 juni 2000 is gebleken dat hij schuldig nalatig was verklaard over 1994. Appellant heeft toen geen rechtsmiddelen aangewend tegen de schuldig nalatig verklaring, zodat het besluit van 11 december 1996 in ieder geval rechtens onaantastbaar is geworden. Verder heeft appellant toen geen navraag gedaan over de schuldig nalatig verklaring bij de Belastingdienst en heeft hij ook geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid de verschuldigde premie alsnog te betalen. Gelet op al deze omstandigheden moet geconcludeerd worden dat de Svb heeft kunnen besluiten niet terug te komen van het besluit van 12 februari 2001. Voorts is niet gebleken dat de Svb bij het nemen van het bestreden besluit heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
4.6. Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en G.W.B. van Westen als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2013.