11/6343 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van
9 september 2011, 11/1162 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak 9 april 2013.
Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2013. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. van der Voorn.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 16 april 2010 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Bij besluit van 31 mei 2010 heeft het college de aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld wegens het niet tijdig overleggen van de voor de behandeling van de aanvraag noodzakelijke gegevens. Bij besluit van 10 augustus 2010 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 31 mei 2010 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 20 september 2010 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank met toepassing van artikel 8:86 van de Awb het beroep tegen het besluit van 31 mei 2010 ongegrond verklaard. De Raad heeft deze uitspraak in hoger beroep bevestigd (CRvB 26 juli 2011, LJN BR3330).
1.2. Appellant heeft op 1 juli 2010 opnieuw een aanvraag om bijstand ingevolge de WWB ingediend. Bij de intake van zijn aanvraag heeft appellant onder meer verklaard dat hij geen onderhuurder meer heeft in de woning. Appellant heeft in het kader van de aanvraag bankafschriften ingeleverd waaruit blijkt dat mevrouw [D.] in maart en april 2010 geld voor huur heeft overgemaakt aan appellant. Uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) blijkt dat mevrouw [D.] niet ingeschreven heeft gestaan op het adres van appellant. Uit de GBA blijkt voorts dat tot en met 23 maart 2010 mevrouw [M.] ingeschreven heeft gestaan op het adres van appellant. Op 16 september 2010 en 21 september 2010 hebben twee handhavingsspecialisten tevergeefs getracht een huisbezoek af te leggen op het adres van appellant. Vervolgens is appellant uitgenodigd voor een gesprek op 28 september 2010 aan welke uitnodiging hij zonder bericht geen gehoor heeft gegeven. Aan de uitnodiging voor een gesprek op 5 oktober 2010 heeft appellant wel gehoor gegeven. In het daarvan opgemaakte en door appellant ondertekende gespreksverslag staat vermeld dat appellant heeft verklaard dat het moment van uitschrijving het moment van het vertrek van mevrouw [M.] is geweest en dat volgens hem mevrouw [D.] maar een maand in zijn woning heeft gewoond en dat hij niet weet hoeveel huur zij aan hem heeft moeten betalen. Aan het slot van het gesprek heeft appellant, na erop te zijn gewezen dat niet meewerken gevolgen heeft voor de afhandeling van zijn aanvraag, toestemming gegeven voor het afleggen van een huisbezoek aansluitend aan het gesprek. Vervolgens zijn de twee handhavingsspecialisten naar het adres van appellant gegaan waar op herhaaldelijk aanbellen niet werd gereageerd.
1.3. Bij besluit van 5 oktober 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 februari 2011 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat appellant, door niet mee te werken aan het aangekondigde huisbezoek, niet heeft voldaan aan de medewerkingsverplichting zoals neergelegd in artikel 17, tweede lid, van de WWB, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 17, eerste lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de belanghebbende verplicht is aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
4.2. Naar vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 11 april 2007, LJN BA2410) kunnen aan het niet meewerken aan een huisbezoek eerst gevolgen worden verbonden (in de vorm van het weigeren, beëindigen of intrekken van de bijstand), indien voor dat huisbezoek in het individuele geval een redelijke grond bestaat. Van een dergelijke grond is sprake, indien op basis van concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of de volledigheid van de door de betrokkene omtrent zijn woon- en leefsituatie verstrekte inlichtingen, voor zover deze gegevens onmiskenbaar van belang zijn voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op bijstand en deze gegevens niet op een voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd.
4.3. Appellant heeft aangevoerd dat voor het afleggen van een huisbezoek geen redelijke grond bestond.
4.4. In het bestreden besluit is als reden voor het afleggen van een huisbezoek opgegeven dat een paar maanden voor de aanvraag op het adres van appellant mevrouw [M.] stond ingeschreven in de GBA en een kamer is onderverhuurd aan mevrouw [D.] waarvoor zij geld overmaakte aan appellant. Ter zitting heeft het college nog toegelicht dat mevrouw [D.] blijkens de gedingstukken een huurovereenkomst voor de duur van maximaal negen maanden heeft ondertekend, ingaand per 1 april 2010, terwijl uit de bankafschriften blijkt dat mevrouw [D.] op 1 maart 2010 al een bedrag van € 450,-- aan huur heeft betaald aan appellant voor de maand maart 2010. Op 9 april 2010 heeft zij aan appellant een bedrag van € 300,-- betaald onder vermelding van “huur de helft van april”. Appellant betaalt, zoals blijkt uit een bericht van zijn verhuurder van 22 april 2010, per 1 juli 2010 voor zijn woning een brutohuur van € 294,97. Voorts heeft het college nog gewezen op wat appellant in het gesprek van 5 oktober 2010 heeft verklaard, als weergegeven onder 1.2.
4.5. Gelet op de onder 4.4 vermelde concrete feiten en omstandigheden bestond er een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek. Dat enkele maanden voor de aanvraag nog een andere persoon op het adres van appellant ingeschreven heeft gestaan en appellant op zijn adres op basis van een huurcontract van maximaal 9 maanden een kamer heeft onderverhuurd aan een persoon die niet in de GBA stond ingeschreven op zijn adres, rechtvaardigt twijfel aan de juistheid of volledigheid van de opgave van appellant over zijn huidige woonsituatie. Die informatie kon niet op een andere effectievere en voor appellant minder ingrijpende wijze worden geverifieerd. De onder 4.3 vermelde beroepsgrond slaagt daarom niet.
4.6. Appellant heeft voorts aangevoerd dat hij wel wilde meewerken aan een huisbezoek, maar dat hij aansluitend op het gesprek van 5 oktober 2010 een afspraak had met zijn nieuwe werkgever en dus verhinderd was mee te werken aan het huisbezoek.
4.7. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, blijkt uit het gespreksverslag van 5 oktober 2010 en het aanvullend rapport van de twee handhavingmedewerkers van 17 februari 2011 dat appellant op die dag een afspraak met zijn nieuwe werkgever had, maar niet dat dit aansluitend op het gesprek bij de gemeente moest. Dat laatste blijkt ook niet uit de verklaring van zijn werkgever die appellant heeft overgelegd. Daarin bevestigt de werkgever slechts dat appellant op 5 oktober 2010 op zijn kantoor is geweest, dat met appellant zijn werkrooster is besproken en dat appellant zijn werkkleding heeft opgehaald. Appellant heeft weliswaar gesteld dat het gespreksverslag van 5 oktober 2010 onjuist en onvolledig is en dat hij de twee handhavingsmedewerkers tijdens het gesprek voortdurend zou hebben gevraagd om langzamer te spreken omdat hij hen moeilijk kon volgen, maar dat laat onverlet dat appellant het verslag na voorlezing zonder voorbehoud voor akkoord heeft ondertekend. Bovendien heeft appellant zich bij het gesprek laten bijstaan door de heer [L.]. Deze heeft het gesprek vanwege een afspraak eerder verlaten, maar bij zijn vertrek heeft hij niet gevraagd om voor appellant voor een tolk te zorgen of een voorbehoud gemaakt met betrekking tot het ondertekenen van het verslag. Appellant kan dan ook niet worden gevolgd in zijn stelling dat uit zijn handtekening onderaan het gespreksverslag niet mag worden afgeleid dat hij dus niet zou hebben verklaard over zijn aansluitende gesprek met zijn nieuwe werkgever. Ook de onder 4.6 vermelde beroepsgrond slaagt daarom niet.
4.8. Uit het vorenstaande volgt dat de het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellant geen medewerking heeft willen verlenen aan een noodzakelijk huisbezoek, waardoor zijn recht op bijstand niet was vast te stellen. Dat appellant - naar hij, overigens in afwijking van zijn bezwaar- en beroepschrift, ter zitting bij de rechtbank en in hoger beroep heeft gesteld - de brief van de handhavingsmedewerkers, waarbij hem een termijn wordt geboden om het verzuim te herstellen, bij thuiskomst niet heeft aangetroffen, maakt dat niet anders.
4.9. Uit 4.1 tot en met 4.8 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Dit brengt tevens mee dat het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade dient te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 april 2013.