Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 1 december 2010, 10/1181 (aangevallen uitspraak)
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 5 april 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.M.W.H. Bedaux, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Onder inzending van enige stukken heeft appellant bij brief van 11 februari 2011 de beroepsgronden (nader) aangevuld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en op verzoek van de Raad bij brief van 24 augustus 2012 (met bijlage) gereageerd op de door appellant ingezonden stukken.
Bij brief van 8 februari 2013 heeft appellant wederom een aantal stukken ingezonden, waaronder een hem betreffend rapport van 4 mei 2011 van psychiater prof. dr. R.S. Kahn.
Het Uwv heeft daarop bij brief van 18 februari 2013 gereageerd door inzending van een aantal stukken van verzekeringsgeneeskundige aard, waaronder een reactie van die datum van bezwaarverzekeringsarts C.H.M. Heeskens-Reijnen op het rapport van prof. Kahn.
Ten slotte heeft mr. Bedaux, onder kennisgeving van zijn afwezigheid ter zitting, inlichtingen van de huisarts van appellant ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2013. Appellant is verschenen. Voor het Uwv is verschenen M.J.H. Maas.
1.1. Voor een uitvoerig overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank heeft weergegeven. De Raad volstaat hier met de vermelding dat appellant wegens hoofd- en nekpijn en duizeligheid na een kop-staartbotsing zijn werkzaamheden als zelfstandige op 30 januari 2004 heeft gestaakt. Na ommekomst van de wettelijke wachttijd van destijds 52 weken is hem met ingang van 28 januari 2005 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
35 tot 45%.
1.2. Bij besluit van 23 september 2009 heeft het Uwv de uitkering van appellant per die datum ongewijzigd voortgezet. Daartegen heeft appellant bezwaar gemaakt. Bij brief van 22 februari 2010 heeft het Uwv, na herbeoordeling van de medische en arbeidskundige grondslag van het besluit van 23 september 2009, aan appellant bericht voornemens te zijn de uitkering per 23 september 2009 ongewijzigd voort te zetten en met inachtneming van een termijn van twee maanden per 23 april 2010 te herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Bij besluit op bezwaar van 9 maart 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv metterdaad daartoe beslist.
2.1. In beroep heeft appellant aangevoerd dat de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onjuist is. Het Uwv heeft zijn medische beperkingen onderschat. In het bijzonder vanwege zijn psychische klachten acht appellant zich volledig arbeidsongeschikt. Voorts is door appellant aangevoerd dat het aan de arbeidsongeschiktheidsschatting ten grondslag liggende maatmaninkomen onjuist is berekend.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat er geen aanleiding is te twijfelen aan de volledigheid en zorgvuldigheid van het onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts, die blijkens de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) ook beperkingen heeft aanvaard in verband met de depressieve klachten van appellant. De rechtbank heeft appellant in staat geacht de met inachtneming van de FML aan hem voorgehouden functies te vervullen. De gronden van appellant tegen de hoogte van zijn maatmaninkomen heeft de rechtbank, op basis van een rapport van 20 september 2010 van de bezwaararbeidsdeskundige, verworpen.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep opnieuw aangevoerd dat zijn medische beperkingen zijn onderschat en dat het maatmaninkomen onjuist is vastgesteld. Met betrekking tot zijn medische situatie heeft appellant (onder meer) gewezen op de inhoud van het over hem uitgebrachte rapport van 4 mei 2011 van prof. Kahn, waaruit een ernstiger beeld naar voren komt dan waarmee de bezwaarverzekeringsarts rekening heeft gehouden. Ten aanzien van de hoogte van het maatmaninkomen heeft appellant aangevoerd dat daarin door de arbeidsdeskundige ten onrechte niet de inkomsten in 2001 zijn meegenomen van het door hem gevoerde bedrijf [naam B.V.] Ten slotte heeft appellant erop gewezen dat bij besluit van 13 november 2012 zijn uitkering ingevolge de WAZ per 1 juni 2011 is herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
3.2. Het Uwv heeft aangevoerd dat het rapport van prof. Kahn aanleiding is geweest voor de verzekeringsarts om bij rapport van 6 november 2012 te aanvaarden dat de in 2009 vastgestelde matige psychische stoornis in ernst is toegenomen, hetgeen geleid heeft tot het besluit van 13 november 2012. De bezwaarverzekeringsarts Heeskens-Reijnen heeft blijkens haar commentaar van 18 februari 2013, na kennisneming van het rapport van de verzekeringsarts en het rapport van prof. Kahn, hierin evenwel geen aanleiding gezien haar standpunt te herzien, nu sprake is van een sedert haar beoordeling verergerde medische situatie. Met betrekking tot het maatmaninkomen heeft de bezwaararbeidsdeskundige
R.E.T. Peters bij rapport van 23 augustus 2012 opgemerkt dat appellant nimmer melding heeft gemaakt van zijn werkzaamheden voor zijn bedrijf [naam B.V.] en de daaruit genoten verdiensten.
3.3. Ter zitting heeft appellant nog aangevoerd dat hij wel degelijk alle inkomsten en gewerkte uren aan de arbeidsdeskundige indertijd heeft opgegeven, dat hij tussen de werkzaamheden voor zijn bedrijven geen onderscheid heeft gemaakt en dat hij ook geen inkomsten voor de belastingdienst heeft verzwegen.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. De Raad stelt vast dat het hoger beroep van appellant, gelijk in eerste aanleg, zich richt op de handhaving per 23 september 2009 van zijn WAZ-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45% en de herziening van deze uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% per 23 april 2010.
4.2. Er is geen aanleiding voor twijfel aan de medische grondslag van het bestreden besluit. Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft plaatsgevonden overeenkomstig de eisen die in het Schattingsbesluit, zoals dit luidt vanaf 1 oktober 2004, zijn gesteld. Het rapport van prof. Kahn bevat, mede gelet op het commentaar van bezwaarverzekeringsarts
Heeskens-Reijnen geen aanknopingspunten voor een ander oordeel. Bij de medische beoordeling die aan het bestreden besluit ten grondslag ligt heeft bezwaarverzekeringsarts R.A. Admiraal rekening gehouden met een rapport van 6 april 2009 van psychiater J. Huisman. De in dit rapport genoemde depressieve stoornis, matig van ernst, is voor deze bezwaarverzekeringsarts aanleiding geweest de FML enigszins aan te passen. Aan het rapport van prof. Kahn valt niet te ontlenen dat hij het oordeel van psychiater Huisman niet deelt. Uitgaande van de door psychiater Huisman beschreven situatie is prof. Kahn immers van oordeel dat de medische situatie ten tijde van zijn onderzoek was verslechterd. Nu de beoordeling van prof. Kahn ziet op de situatie van appellant eind april, begin mei 2011 kan de Raad daaraan voor de arbeidsongeschiktheidsschatting op de data hier in geding niet die betekenis toekennen die appellant daaraan gehecht wil zien.
4.3.1. Bij de arbeidskundige rapporten van 19 februari 2008 en 20 september 2010 is uiteengezet op welke wijze het maatmaninkomen en de maatmanomvang van 55 uur per week is bepaald. Met betrekking tot de maatmanomvang is uitgegaan van een in overleg met appellant opgesteld urenoverzicht. Voor de berekening van het maatmaninkomen is uitgegaan van de netto winst zoals deze naar de belastingdienst in de aangiften inkomstenbelasting 2001, 2002 en 2003 is verantwoord en door deze is aanvaard. Daarmee is voldaan aan het in vaste rechtspraak van de Raad neergelegde uitgangspunt dat bij de bepaling van het maatmaninkomen van een zelfstandige voor de gevallen waarin dat praktisch mogelijk is, steeds als uitgangspunt heeft te gelden de door de fiscus aanvaarde netto-winst over de laatste drie boekjaren voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid, zie bijvoorbeeld CRvB 25 februari 2009, LJN BH5180. Nu appellant in januari 2004 arbeidsongeschikt is geworden is met juistheid van de jaren 2001, 2002 en 2003 uitgegaan.
4.3.2. Aan de door appellant in hoger beroep opgeworpen grief dat ten onrechte zijn inkomsten uit [naam B.V.] niet in het maatmaninkomen zijn betrokken gaat de Raad voorbij. Basis voor de berekening is, zoals hiervoor uiteengezet, de netto-winst zoals deze aan de fiscus is verantwoord en door deze is aanvaard. Uit de aangiften inkomstenbelasting over de desbetreffende jaren blijkt dat de inkomsten uit [naam B.V.] op andere wijze zijn verantwoord dan als winst uit onderneming.
4.3.3. Het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de geschiktheid van de aan de schatting ten grondslag liggende functies wordt door de Raad onderschreven.
5. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en E.J. Govaers en D.J. van der Vos en als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2013.