12/2062 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 6 maart 2012, 10/3983 (aangevallen uitspraak) en de tussenuitspraak van deze rechtbank van 20 september 2011, 10/3983 (tussenuitspraak)
[Appellante], gevestigd te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 5 april 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. van Haarlem, advocaat, tegelijk met haar beroep tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep tegen de tussenuitspraak ingesteld.
Desgevraagd heeft [naam werknemer]n (werknemer) te kennen gegeven als partij aan het geding te willen deelnemen. Werknemer heeft daarbij geen toestemming verleend zijn medische gegevens aan appellante te sturen.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Werknemer heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2013.
Namens appellante zijn mr. Van Haarlem en G.J. Duran verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Kneefel en de bezwaararbeidsdeskundige W. Kokenberg-van Loon. Werknemer is niet verschenen.
1. Werknemer was werkzaam als productiemedewerker elektronica in dienst van appellante toen hij zich met ingang van 2 november 2006 ziek meldde wegens psychische klachten. De bedrijfsarts achtte werknemer ongeschikt voor zijn werk. Het Centrum voor Werk en Inkomen heeft werknemer op 10 januari 2008 een indicatie WSW verstrekt. Werknemer is met ingang van 15 februari 2008 op detacheringsbasis gaan werken bij [bedrijfsnaam ]. Het werk bij [bedrijfsnaam] is in een deskundigenoordeel van het Uwv van 7 mei 2008 als passend beoordeeld. Omdat deze detachering uiteindelijk niet heeft geleid tot een dienstverband van werknemer, is hij met ingang van 17 november 2008 weer tewerkgesteld bij appellante in een aangepaste functie. Werknemer is van 8 tot 16 juli 2009 opgenomen geweest wegens een kortdurende psychotische stoornis mogelijk ten gevolge van werkgerelateerde stress.
2.1. Werknemer is in het kader van de beoordeling van zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) op 4 september 2008 onderzocht door de verzekeringsarts M.C. Hillebrand. Deze stelde in een rapport van 8 september 2008 - kennelijk afgaande op de diagnose van de psycholoog drs. C.J. Straus naar aanleiding van haar psychodiagnostisch onderzoek op 21 mei 2007 in opdracht van appellante- als diagnose een depressieve episode met prepsychotische episodes in remissie en vermijdende persoonlijkheidskenmerken. Volgens Hillebrand was er bij haar onderzoek weer een psychisch stabiel evenwicht, had werkhervatting reeds plaatsgevonden en waren er geen aanwijzingen meer voor een sterk verminderde psychische spankracht. Overbelasting in de vorm van continu behalen van deadlines, forse productiepieken en uitgebreide conflicthantering moesten volgens Hillebrand worden vermeden. Zij legde deze beperkingen vast in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 9 september 2008. Bij het arbeidskundig onderzoek werd vervolgens vastgesteld dat werknemer geschikt was voor zijn eigen werk en dat hij in soortgelijk werk had hervat bij een andere werkgever. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 9 oktober 2008 vastgesteld dat voor werknemer met ingang van 30 oktober 2008 geen recht was ontstaan op een Wet WIA-uitkering omdat werknemer geschikt werd geacht voor zijn eigen werk bij de eigen of een andere werkgever.
2.2. In de bezwaarprocedure hebben een bezwaarverzekeringsarts het verzekeringsgeneeskundig oordeel van Hillebrand en de bezwaararbeidsdeskundige Kokenberg-Van Loon het arbeidskundig oordeel in de primaire fase van de besluitvorming onderschreven. Kokenberg-Van Loon vermeldde in haar rapport van 4 maart 2009 dat zij een werkplekonderzoek had gedaan, waarbij zij gesproken had met vertegenwoordigers van appellante en met werknemer. Uit een telefoongesprek met [D.], werkzaam bij appellante, kwam naar voren dat werknemer bij [bedrijfsnaam] productiewerk verrichtte als medewerker testafdeling junior, dat werknemer na afloop van de detacheringstermijn bij [bedrijfsnaam] een jaarcontract aangeboden kreeg, dat werknemer echter bij appellante wilde terugkeren, dat appellante hieraan gehoor heeft gegeven en dat hij niet meer in zijn volledige eigen werk is teruggeplaatst vanwege vrees voor uitval daaruit. Het eigen werk bestond uit productiewerk met daarnaast een vraagbaakfunctie voor de productieafdeling en een eindcontrolefunctie. Volgens appellante leidde de vraagbaakfunctie wel eens tot problemen vanwege de communicatieve vaardigheden van werknemer en deed werknemer na terugkeer bij appellante reparatiewerkzaamheden. Het Uwv heeft bij besluit van 6 maart 2009 het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 oktober 2008 ongegrond verklaard.
2.3.1. De rechtbank heeft bij uitspraak van 2 maart 2010, 09/1593, het beroep van appellante tegen het besluit van 6 maart 2009 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
2.3.2. De rechtbank heeft in deze uitspraak geoordeeld dat onvoldoende gebleken was dat het protocol depressieve stoornis niet van toepassing was, nu de depressie van werknemer reeds in remissie was. Voorts achtte de rechtbank de vaststelling van Hillebrand dat werknemer weer een psychisch stabiel evenwicht had, onvoldoende onderzocht en gemotiveerd. Daarbij betrok de rechtbank dat zij uit de verklaringen namens appellante ter zitting afleidde dat Hillebrand bij haar conclusies was uitgegaan van werkhervatting door werknemer in aangepast werk bij [bedrijfsnaam] en niet in het eigen werk. De rechtbank zag ten slotte, gelet op een door appellante in beroep overgelegd arbeidskundig rapport en het verhandelde op haar zitting van 28 januari 2010, voldoende aanknopingspunten voor twijfel aan de vaststelling van het Uwv dat werknemer weer volledig geschikt was voor zijn eigen werk, met name wat betreft de vraagbaak- en eindcontrolefunctie.
3.1. Ter uitvoering van de in 2.3.2 genoemde uitspraak heeft de bezwaarverzekeringsarts M. Kleinjan de psychiater R.Winter verzocht een psychiatrische expertise te verrichten. Psychiater Winter heeft in een rapport van 5 september 2009 verslag gedaan van zijn onderzoek. In dit rapport beschreef hij de beschikbare psychiatrische gegevens, de ziektegeschiedenis, zijn eigen speciëel psychiatrisch onderzoek en een persoonlijkheidsprofiel van werknemer. Winter schreef onder andere dat de psycholoog Straus zonder adequaat psychiatrisch onderzoek een niet in de DSM IV bekende psychiatrische diagnose had gesteld. Na beschrijving van zijn onderzoek stelde Winter vast dat er op 30 oktober 2008 (de datum in geding) geen sprake (meer) was van een psychiatrische stoornis bij werknemer. Winter kon zich vinden in de vastgestelde FML. Voorts plaatste Winter de decompensatie van werknemer in juli 2009 in het kader van de beleving van werknemer over de moeizame terugkeer in het dienstverband bij appellante.
3.2. Naar aanleiding van een hem nadien door Kleinjan ter beschikking gestelde brief van de verzekeringsarts H.M.Th. Offermans aan mr. Van Haarlem van 27 januari 2010 en een brief van mr. Van Haarlem aan het Uwv van 19 augustus 2010, heeft Winter in een nader rapport van 15 september 2009 uitleg gegeven over de mogelijkheden van een expertise over een datum twee jaar geleden. Voorts heeft Winter naar aanleiding van de visie van Offermans, die zich kennelijk stelde achter de diagnose van de psycholoog Straus, erop gewezen dat psychiatrische informatie over het stellen van deze diagnose door de feitelijke behandelaar ontbreekt, dat deze diagnose alleen door Straus is gesteld en dat de medicatie van uitsluitend Zyprexa gedurende negen maanden in een onbekende dosering hoogst ongebruikelijk is wanneer inderdaad sprake zou zijn geweest van de diagnose als door Straus gesteld. Gelet op een en ander concludeerde Winter dat er destijds hooguit mogelijk sprake was van een depressieve episode en meer waarschijnlijk van een aanpassingsstoornis met angstige en depressieve kenmerken. Ten slotte vermeldde Winter dat er geen relatie was tussen de uitval in 2006 en de decompensatie in 2009.
3.3. Bezwaarverzekeringsarts Kleinjan beschreef in haar rapport van 17 september 2009 het resultaat van eigen aanvullend medisch onderzoek op 28 juni 2010 en stelde toen als diagnose status na recidief psychotische periode. Voorts concludeerde Kleinjan dat het oordeel van Hillebrand over de medische belastbaarheid van werknemer werd ondersteund door de expertise van psychiater Winter. Mede gezien de conclusies van Winter stelde Kleinjan dat het protocol depressieve stoornis in dit geval toepassing mist. Al met al zag Kleinjan geen aanleiding het verzekeringsgeneeskundig oordeel van Hillebrand niet te volgen.
3.4. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 24 september 2010 het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 oktober 2008 andermaal ongegrond verklaard.
4.1. De rechtbank heeft naar aanleiding van het beroep van appellante tegen het besluit van 24 september 2010 (bestreden besluit), waarin zij zich keerde tegen de expertise van Winter en erop wees dat het Uwv heeft nagelaten een nader arbeidskundig onderzoek te doen, een tussenuitspraak gewezen.
4.2. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat de medische beoordeling zorgvuldig is verricht. In het in 3.3 vermelde rapport van Kleinjan, bezien in onderling verband en in samenhang met de rapporten van Winter, is volgens de rechtbank op inzichtelijke wijze onderbouwd hoe tot de vaststelling van de belastbaarheid van werknemer is gekomen. De rechtbank achtte benoeming van een psychiater als deskundige dan ook niet aangewezen.
4.3. De rechtbank stelde tevens vast dat aan het bestreden besluit niet een nader arbeidskundig onderzoek ten grondslag is gelegd en achtte dit gebrek niet geheeld met de aanvullende arbeidskundige rapporten van 4 januari en 5 mei 2011. Voorts zette de rechtbank de standpunten van appellante en het Uwv uiteen over de inhoud van de eigen functie van werknemer. Volgens de rechtbank zijn partijen het erover eens dat werknemer een vraagbaakfunctie had en verantwoordelijk was voor de kwaliteit van de productie. Daargelaten of de maatgevende functie ook, zoals appellante stelt, een leidinggevende functie was, kunnen volgens de rechtbank ook bij de vraagbaak- en controlefunctie conflicten aan de orde zijn en is met de enkele toelichting van Kokenberg-Van Loon dat die conflicten vakinhoudelijk zijn nog niet aannemelijk gemaakt dat werknemer, gezien zijn beperking op dit aspect, geschikt is voor zijn eigen werk.
5.1. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv een rapport van Kokenberg-Van Loon van 21 november 2011 over een aanvullend werkplekonderzoek aan de rechtbank uitgebracht. In dit rapport heeft Kokenberg-Van Loon het bedrijf van appellante in 2006, de functieomschrijving van werknemer volgens zijn leidinggevende Van de Heuvel en de belastende aspecten in de functie beschreven. Vervolgens heeft zij op basis van onder andere het gesprek met Van de Heuvel vastgesteld dat in de eigen functie van werknemer geen sprake is van het continu moeten behalen van deadlines, forse productiepieken en uitgebreide conflicthantering.
5.2. Namens appellante heeft mr. Van Haarlem op 23 december 2011 gereageerd op het rapport van het aanvullend werkplekonderzoeken bij die reactie gevoegd het commentaar van Van de Heuvel op dit onderzoek, waarin deze zich op een aantal punten niet herkende. Volgens mr. Van Haarlem was werknemer eerste elektronica monteur en had hij leidinggevende taken. Voorts waren er wekelijks deadlines en productiepieken en gaf werknemer veelal aanleiding tot conflicten. Hierop heeft Van Kokenberg-Van Loon op 9 januari 2012 gereageerd en uiteengezet dat zij met Van de heuvel heeft gesproken omdat er geen directe collega’s van werknemer meer bij appellante in dienst waren, zodat het aanvullend werkplekonderzoek vanuit een beperkte invalshoek is gedaan.
6.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in stand blijven. Tevens gaf de rechtbank beslissingen over vergoeding aan appellante van door haar betaald griffierecht en van de proceskosten.
6.2. De rechtbank, die in de aangevallen uitspraak de essentie van het rapport van Kokenberg-Van Loon van 21 november 2011 weergaf en voorts op de tussenuitspraak wees, oordeelde dat met dit rapport toereikend en op zorgvuldige wijze is gemotiveerd dat werknemer met ingang van 30 oktober 2008 geschikt was voor de maatgevende functie. Zij zag in de reactie van mr. Van Haarlem geen aanleiding het Uwv niet te volgen in zijn conclusie. Volgens de rechtbank zijn de kanttekeningen van appellante bij het rapport van 21 december 2011, die zien op de beschrijving van haar organisatie en van de werkzaamheden, niet bepalend voor de vraag of werknemer geschikt was voor de maatgevende functie. Voorts was volgens de rechtbank in het rapport van 21 november 2011 voldoende aannemelijk gemaakt dat in die functie geen sprake was van continu behalen van deadlines en forse productiepieken. Ten slotte oordeelde de rechtbank dat, voor zover werknemer betrokken zou zijn geweest bij diverse conflicten op de werkvloer, appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat die conflicten - los van de persoon van de werknemer - direct verband hielden met de aard en inhoud van de maatgevende functie. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit diende te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maar dat door het herstel van het motiveringsgebrek toepassing kon worden gegeven aan artikel 8:72, derde lid, van de Awb.
7. In hoger beroep heeft appellante wat betreft de tussenuitspraak aangevoerd dat ten tijde van het onderzoek van Winter niet of nauwelijks meer kon worden geoordeeld over een psychische toestand van twee jaar daarvoor, dat het Uwv zeer selectief medische informatie aan Winter had verstrekt en dat Winter zich volledig liet leiden door het verhaal van werknemer zelf. Wat betreft de aangevallen uitspraak komen de gronden van appellante overeen met de in overweging 5.2 samengevat weergegeven reactie van appellante op het arbeidskundig rapport van 21 november 2011. Voorts benadrukte appellante dat werknemer een vraagbaakfunctie had, eindverantwoordelijk was voor productie en kwaliteit en ook leiding gaf aan zes werknemers.
8.1. De Raad stelt vast dat wat betreft de tussenuitspraak alleen in geschil is het daarin gegeven oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit. In dit verband stelt de Raad tevens vast dat appellante ter zitting haar grond over de mogelijkheid te oordelen over een medische situatie in het verleden heeft laten vervallen. Voorts is de aangevallen uitspraak alleen in geschil voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand zijn gelaten.
8.2.1. Wat betreft het oordeel van de rechtbank in de tussenuitspraak over de medische grondslag van het bestreden besluit slagen de daartegen gerichte gronden, voor zover nog aan de orde, niet. Niet kan worden gezegd dat het Uwv Winter van onvoldoende medische informatie heeft voorzien. Er kan immers niet aan worden voorbijgezien dat het Uwv na ontvangst van de expertise alsnog aan Winter de in overweging 3.2 vermelde stukken van de zijde van appellante, waaronder een rapport van de verzekeringsarts Offermans ter hand heeft gesteld en dat Winter daarop in zijn in 3.2 vermeld nader rapport heeft gereageerd. Voorts kan niet worden staande gehouden dat Winter zich alleen heeft gericht op de anamnese van werknemer. Uit het rapport van Winter van 5 september 2010 valt immers onmiskenbaar af te leiden dat hij zijn conclusies mede heeft gebaseerd op de in dit rapport vermelde andere aspecten, zoals die zijn weergegeven in overweging 3.1. In het bijzonder zijn daarbij van belang de beschouwingen en conclusies van Winter over de betekenis van het ontbreken van informatie over de behandeling van werknemer destijds en over de validiteit van het onderzoek en diagnosestelling van de psycholoog Straus in 2007. Dit geldt temeer, nu de diagnose van Straus uitgangspunt is geweest voor het door verzekeringsarts Offermans en trouwens ook door de bedrijfsarts/verzekeringsarts J.M. Fooke in diens rapport van
8 december 2008 verwoorde kritiek op het verzekeringsgeneeskundig onderzoek van het Uwv, waarbij overigens aanvankelijk door Hillebrand ook de diagnose van Straus is gevolgd. Verder kan met de rechtbank niet worden gezegd dat Winter zijn door bezwaarverzekeringsarts Kleinjan overgenomen conclusies op basis van alle aspecten van zijn onderzoek niet op inzichtelijke wijze heeft onderbouwd en dat dit onderzoek, mede gezien ook zijn nader rapport, onzorgvuldig of onvolledig is geweest. Gelet op een en ander en op de beschikbare medische gegevens over werknemer, voor zover herleidbaar tot de datum in geding, kan niet worden geoordeeld dat in de FML de beperkingen van werknemer zijn onderschat. In dit verband acht de Raad mede van belang dat werknemer tijdens zijn detachering in 2008 bij [bedrijfsnaam] goed heeft gefunctioneerd en dat zulks nadien ook het geval is geweest in de volgens appellante aangepaste functie bij haar.
8.2.2. Overweging 8.2.1 leidt tot de slotsom dat de tussenuitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
8.3.1. Wat betreft het oordeel in de aangevallen uitspraak over het in overweging 5.1 vermelde aanvullend werkplekonderzoek zijn er geen aanknopingspunten om het oordeel van de rechtbank daarover voor onjuist te houden. Vastgesteld moet worden dat tussen partijen in de eerste plaats in geschil is of werknemer bij appellante een leidinggevende functie had. Uit de beschikbare gegevens kan niet worden afgeleid dat in dit opzicht het standpunt van appellante moet worden gevolgd. Uit een door partijen op 8 november 2005 ondertekende - en mogelijk geactualiseerde arbeidsovereenkomst (werknemer was immers op 1 maart 1991 bij appellante in dienst getreden als medewerker elektronica) - valt op geen enkele wijze op te maken dat aan werknemer al eerder dan wel vanaf de datum van het sluiten van deze overeenkomst ook leidinggevende taken waren opgedragen. Voorts kan uit het tussen partijen overigens niet in geschil zijnde feit dat werknemer vanwege zijn vakinhoudelijke vaardigheden een vraagbaak- en eindcontrolefunctie had, niet worden afgeleid dat hij daarmee ook leiding gaf. Ter zitting is van de zijde van appellante wel gesteld dat werknemer een hoger salaris genoot dan zijn collega’s maar niet aannemelijk is gemaakt, bijvoorbeeld aan de hand van de ten tijde van de ziekmelding van werknemer in november 2006 toepasselijke Collectieve Arbeidsovereenkomst, dat dit hogere salaris in lijn lag met het salaris van een leidinggevende bij appellante. Voorts is uit de stukken en het verhandelde ter zitting onvoldoende duidelijk geworden waarom werknemer op de datum in geding niet meer geschikt zou zijn voor zijn maatgevende functie. In de eerste plaats is niet gebleken dat in 2006 op vakinhoudelijk gebied ernstige conflicten zijn ontstaan tussen werknemer en zijn collega’s. Ter zitting kon althans niet worden verduidelijkt welke relatie op vakinhoudelijk terrein de in de zomer van 2006 naar voren gekomen problemen van werknemer met een rookverbod en nieuwbouw bij appellante hadden. Dat appellante op de datum in geding geen vertrouwen meer had in het volledig vervullen door werknemer van zijn maatgevende functie, zoals ter zitting naar voren is gekomen, maakt nog niet dat werknemer om medische redenen voor die functie ongeschikt was. Dit spreekt te meer nu, gemeten aan de formuleringen in de FML, bezien in samenhang met de omschrijving van de beperkingen door Hillebrand, niet aannemelijk is geworden dat, voor zover in de maatgevende functie sprake was van deadlines, productiepieken en conflicthantering, deze belastbaarheidsaspecten de in feite door Hillebrand vrij ruim omschreven belastbaarheid van werknemer te boven gingen.
8.3.2. Overweging 8.3.1 leidt de Raad tot de slotsom, dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
9. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak, beide voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2013.
(getekend) G.J. van Gendt