ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6213

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12/4494 INBURG + 12/4495 INBURG + 12/4496 INBURG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.M.T. Berkel-Kikkert
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inburgeringsplicht en vergoeding van proceskosten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellante tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage met betrekking tot haar inburgeringsplicht en de vergoeding van proceskosten. Appellante, vertegenwoordigd door drs. F. Elidrissi, heeft in beroep en hoger beroep verschillende besluiten van het college aangevochten. Het college had eerder besloten om geen dwangsom toe te kennen en had een verzoek om vrijstelling van de inburgeringsplicht afgewezen. In de uitspraak van 3 april 2013 heeft de Raad het hoger beroep met nummer 12/4494 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het college de proceskosten in beroep reeds had vergoed. Voor het hoger beroep met nummer 12/4495 oordeelde de Raad dat het college het besluit van 15 juni 2010 terecht niet had herroepen, omdat er geen aantoonbare inspanningen waren geleverd door appellante om het inburgeringsexamen te behalen. Het hoger beroep met nummer 12/4496 werd gegrond verklaard, omdat de Raad oordeelde dat er sprake was van beroepsmatige rechtsbijstand verleend door een derde, en het college werd veroordeeld in de kosten van het bezwaar. De Raad heeft de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep vastgesteld op € 944,-- en het college moet het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 115,-- vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de betrokken rechters.

Uitspraak

12/4494 INBURG, 12/4495 INBURG, 12/4496 INBURG
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
2 juli 2012, 10/8015, 12/2540 en 12/2995 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
Datum uitspraak
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft drs. F. Elidrissi, werkzaam bij Elidrissi adviesbureau voor Overheidsinstellingen, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft desgevraagd nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2013. Namens appellante is verschenen [E.]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Catakli.
OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 2 juni 2010 heeft het college appellante bericht haar geen dwangsom toe te kennen in verband met haar ingebrekestelling van 11 mei 2010.
1.2. Bij brief van 10 juni 2010 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het besluit van 2 juni 2010.
1.3. Bij brief van 11 november 2010 heeft appellante beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaarschrift.
1.4. Bij besluit van 10 mei 2011, aangevuld bij besluit van 30 mei 2011 (bestreden besluit 1) heeft het college - voor zover thans van belang - het besluit van 2 juni 2010 herzien en een vergoeding toegekend van € 437,-- voor de kosten van rechtsbijstand in bezwaar.
1.5. Bij de aangevallen uitspraak met nummer 10/8015 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
1.6. Appellante heeft deze aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden. Dit hoger beroep is geregistreerd onder nummer 12/4494.
2.1. Bij besluit van 15 juni 2010 heeft het college - voor zover thans van belang - het verzoek van appellante van 21 oktober 2009 om vrijstelling van de inburgeringsplicht afgewezen.
2.2. Bij besluit van 6 februari 2012 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 15 juni 2010 ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van de kosten van bezwaar afgewezen.
2.3. Bij besluit van 14 mei 2012 heeft het college appellante naar aanleiding van haar nieuwe aanvraag van 9 maart 2012 vrijstelling van de inburgeringsplicht verleend. Hieraan ligt ten grondslag dat appellante aantoonbare inspanningen heeft geleverd om het inburgeringsexamen te kunnen behalen, maar desondanks hierin niet is geslaagd.
2.4. Bij de aangevallen uitspraak met nummer 12/2540 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
2.5. Appellante heeft deze aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden. Dit hoger beroep is geregistreerd onder nummer 12/4495.
3.1. Bij besluit van 12 juli 2011 heeft het college appellantes ingebrekestelling van 21 april 2011 niet-ontvankelijk verklaard.
3.2. Bij besluit van 14 september 2011 heeft het college aan appellante een dwangsom van
€ 1.260,-- toegekend in verband met haar ingebrekestelling van 21 april 2011.
3.3. Bij besluit van 14 maart 2012 (bestreden besluit 3) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 12 juli 2011 gegrond verklaard, dat besluit herroepen en het verzoek om vergoeding van de kosten van bezwaar afgewezen omdat geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
3.4. Bij de aangevallen uitspraak met nummer 12/2995 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard.
3.5. Appellante heeft deze aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden. Dit hoger beroep is geregistreerd onder nummer 12/4496.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het hoger beroep met nummer 12/4494
4.1. De Raad ziet zich, ambtshalve, gesteld voor de vraag of appellante voldoende procesbelang heeft bij een beoordeling van haar hoger beroep. Het is vaste rechtspraak van de Raad dat sprake is van voldoende procesbelang indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het instellen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben.
4.2. Appellante beoogt met het hoger beroep te bewerkstelligen dat de door haar gemaakte kosten van rechtsbijstand in bezwaar en beroep worden vergoed. De kosten van rechtsbijstand in bezwaar zijn toegekend bij bestreden besluit 1. Ter zitting van de Raad is gebleken dat het college de proceskosten in beroep reeds heeft vergoed. Dit brengt met zich mee dat appellante geen (proces)belang meer heeft bij een beoordeling van haar hoger beroep. Niet gesteld of gebleken is dat appellante schade heeft geleden als gevolg van bestreden besluit 1. Ook overigens is de Raad niet van enig in aanmerking te nemen en/of rechtens te honoreren belang gebleken.
4.3. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep met nummer 12/4494
niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Het hoger beroep met nummer 12/4495
5.1. Op grond van artikel 1, aanhef en onder c, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), in samenhang met artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), worden de kosten die appellante in verband met de behandeling van een bezwaarschrift moet maken door het bestuursorgaan vergoed, voor zover het besluit waarvan in bezwaar is gekomen wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
5.2. Appellante is naar aanleiding van een aanvraag van 9 maart 2012, op grond van aantoonbare inspanningen, welke zijn gebleken uit een onderzoek door Capabel Taal van 2 mei 2012, ontheven van de inburgeringsplicht. Uit de stukken blijkt niet dat ten tijde van bestreden besluit 2 al sprake was van aantoonbaar geleverde inspanningen op grond waarvan het college tot het oordeel had kunnen komen dat het voor appellante redelijkerwijs niet mogelijk is het inburgeringsexamen te behalen. Hieruit volgt dat het college het besluit van 15 juni 2010 terecht niet heeft herroepen, en dat de kosten van rechtsbijstand in bezwaar terecht niet zijn vergoed. De aangevallen uitspraak kan dan ook in stand kan blijven.
Het hoger beroep met nummer 12/4496
6.1. Het college heeft betoogd dat geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin van artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb, omdat [E.] de broer is van de echtgenoot van appellante en alleen rechtshulp pleegt te verlenen aan overheidsinstellingen.
6.2. Zoals blijkt uit jurisprudentie van de Raad, (LJN BV1989), de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (LJN BY2474) en de Hoge Raad (LJN BY0531), staat een familierelatie er op zichzelf niet aan in de weg dat de gemachtigde als derde wordt aangemerkt. Die familierelatie staat ook niet aan het beroepsmatige karakter van verleende rechtsbijstand in de weg, met dien verstande dat als rechtsbijstand wordt verleend door een persoon die behoort tot het huishouden van de belanghebbende in beginsel moet worden aangenomen dat deze niet op zakelijke basis is verleend en daarom niet kan gelden als beroepsmatig verleend. Nu vast staat dat [E.] niet tot het huishouden van appellante behoort, staat de familierelatie niet aan het beroepsmatige karakter van de verleende rechtsbijstand in de weg.
6.3. Uit de door appellante overgelegde ‘verklaring arbeidsrelatie winst uit onderneming’ van 1 september 2011 blijkt dat [E.] in de drie daaraan voorafgaande jaren juridische dienstverlening heeft verleend. Niet betwist is dat hij meer dan incidenteel in gerechtelijke procedures juridische rechtsbijstand heeft verleend aan bestuursorganen. Op grond hiervan kan worden vastgesteld dat sprake is van het verlenen van rechtsbijstand die voor de rechtsbijstandverlener een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening. De stelling van het college dat [E.] de rechtsbijstand uitsluitend pleegt te verlenen aan bestuursorganen doet, wat daarvan overigens ook zij, niet af aan het beroepsmatige karakter van de voor appellante verrichte werkzaamheden.
6.4. De Raad is dan ook van oordeel dat sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin van artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb, zodat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd alsmede het bestreden besluit 3, voor zover daarbij het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar zijn afgewezen. De Raad zal het college op grond van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 7:15 van de Awb veroordelen in de kosten van het bezwaar tot een bedrag van € 944,--.
7. Er is aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 472,-- in beroep en € 944,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. De rechtbank heeft in deze zaak geen griffierecht geheven.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-verklaart het hoger beroep met nummer 12/4494 niet-ontvankelijk;
-bevestigt de aangevallen uitspraak met nummer 12/2540;
-vernietigt de aangevallen uitspraak met nummer 12/2995;
-verklaart het beroep tegen bestreden besluit 3 gegrond;
-vernietigt bestreden besluit 3 voor zover daarbij het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar is afgewezen;
-veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.360,--;
-bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 115,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.T. Berkel-Kikkert, in tegenwoordigheid van
V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2013.
(getekend) G.M.T. Berkel-Kikkert
(getekend) V.C. Hartkamp
HD