ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6212

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11/4903 WIA-T + 12/1758 WIA-T + 12/1788 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W. Schuttel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over recht op WIA-uitkering en geschiktheid voor functies na knieproblemen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 maart 2013 een tussenuitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die zich had ziek gemeld wegens knieproblemen. Appellant, een voormalige broodbakker, had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat hij geen recht had op een WIA-uitkering. De Raad heeft vastgesteld dat er voldoende medische grondslag was voor de beperkingen van appellant, maar dat de arbeidskundige onderbouwing onvoldoende was. De Raad heeft de geschiktheid van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies beoordeeld en twijfels geuit over de geschiktheid van appellant voor deze functies, gezien zijn opleiding en het functieniveau dat op 4 was vastgesteld. De Raad heeft het Uwv opgedragen om het gebrek in het besluit van 13 januari 2011 te herstellen, waarbij het Uwv eerder had geconcludeerd dat appellant voor minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De uitspraak volgt op een procesverloop waarin appellant zijn beperkingen en de geschiktheid van de geselecteerde functies heeft betwist, en waarin eerdere uitspraken van de rechtbank zijn aangevochten. De Raad heeft de mogelijkheid van een bestuurlijke lus overwogen, maar heeft geconcludeerd dat het Uwv het besluit moet herstellen.

Uitspraak

11/4903 WIA-T, 12/1758 WIA-T, 12/1788 WIA-T
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank 's-Gravenhage van 13 juli 2011, 11/1818 en 15 februari 2012, 11/8480 en 11/8484 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 29 maart 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A.E. Bol hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het Uwv heeft twee afzonderlijke verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2013, waar de zaken gevoegd zijn behandeld. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bol. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.
OVERWEGINGEN
11/4903 WAO
1. Appellant, die broodbakker is geweest, heeft zich op 29 oktober 2008 ziek gemeld wegens knieproblemen. In verband met het volbrengen van de wachttijd heeft een beoordeling plaatsgevonden in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellant is onderzocht door de verzekeringsarts M.V. Borkent, die daarbij de beschikking heeft gehad over informatie uit de behandelende sector. In zijn rapport van 29 juli 2010 is hij tot de conclusie gekomen dat appellant als gevolg van zijn knieklachten beperkingen heeft. Deze beperkingen heeft hij vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 29 juli 2010. Vervolgens is de arbeidsdeskundige R.R.D. Kooyman in zijn rapport van
19 augustus 2010 tot de conclusie gekomen dat appellant niet meer geschikt is voor zijn eigen werk maar nog wel voor een drietal andere functies. Op basis van de aan deze functies te ontlenen verdiencapaciteit heeft de arbeidsdeskundige berekend dat er geen verlies aan verdienvermogen was. Bij besluit van 20 augustus 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 27 oktober 2010 geen recht op een Wet WIA-uitkering is ontstaan omdat hij voor minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
2.1. In bezwaar heeft appellant er op gewezen dat hij twee maal aan de meniscus van zijn linkerknie is geopereerd. Hij heeft echter nog steeds pijn, loopt slecht en heeft last van spierzwakte. Als gevolg van overbelasting heeft hij eveneens pijn aan zijn rechterbeen. Daarnaast heeft hij ook psychische klachten. Hij is van mening dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. Onder meer dient hij naar zijn mening voor een urenbeperking in aanmerking te komen omdat hij vanwege de pijn slecht slaapt. Tevens is hij van mening dat de geselecteerde functies niet geschikt voor hem zijn.
2.2. De bezwaarverzekeringsarts F.L. van Duijn, die appellant tijdens de hoorzitting heeft gezien en de beschikking heeft gehad over de door appellant in bezwaar ingebrachte medische informatie uit de behandelende sector, heeft zich in zijn rapport van 10 januari 2011 kunnen verenigen met de door de verzekeringsarts voor appellant vastgestelde belastbaarheid. Nadat de bezwaararbeidsdeskundige zich eveneens had kunnen verenigen met de bevindingen van de arbeidsdeskundige, heeft het Uwv bij besluit van 13 januari 2011 het bezwaar tegen het besluit van 20 augustus 2010 ongegrond verklaard.
3. In beroep heeft appellant herhaald dat hij meer beperkingen heeft en dat de geselecteerde functies niet geschikt voor hem zijn. Met name de uit de pijnklachten voortvloeiende beperkingen zijn naar zijn mening door het Uwv onderschat. Ook in dit stadium van de procedure heeft appellant informatie uit de behandelende sector ingebracht.
4. Na de reacties van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige op de door appellant ingediende gronden en overgelegde medische informatie heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak van 13 juli 2011, 11/1818, het beroep ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat het medisch onderzoek niet onzorgvuldig is geweest, dat er geen aanknopingspunten zijn om de voor appellant vastgestelde FML voor onjuist te houden en dat appellant geschikt moet worden geacht voor de voor hem geselecteerde functies.
5. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij meer beperkingen heeft. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft hij nadere medische informatie ingebracht. Tevens heeft hij brieven van de gemeente Zoetermeer overgelegd, waarbij hem voorzieningen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning zijn verstrekt. Voorts heeft hij herhaald dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn voor hem. Daarbij heeft hij er onder meer op gewezen dat hij, gelet op zijn opleiding, niet voldoet aan het functieniveau van deze functies. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft hij eveneens informatie ingebracht.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1. De conclusies van de rechtbank dat de verzekeringsartsen een zorgvuldig medisch onderzoek hebben ingesteld en dat de voor appellant vastgestelde belastbaarheid niet is onderschat, kan niet voor onjuist worden gehouden. De overwegingen in de aangevallen uitspraak die de rechtbank tot deze conclusies hebben gebracht, worden geheel onderschreven. Met betrekking tot de in hoger beroep ingebrachte medische informatie van de behandelend revalidatiearts en orthopedisch chirurg, alsmede de brieven van de gemeente Zoetermeer, wordt overwogen dat de bezwaarverzekeringsarts zich in zijn rapport van 13 februari 2013 terecht op het standpunt heeft gesteld dat deze informatie geen nieuwe medische gegevens bevat met betrekking tot de datum in geding.
6.2. Met betrekking tot de geschiktheid van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies wordt overwogen dat het functieniveau van deze functies op 4 is vastgesteld. Gelet op dit vastgestelde niveau en de aan de functies gestelde eisen in relatie tot de door appellant genoten opleiding, die heeft bestaan uit een opleiding tot broodbakker en praktijkopleider, zijn er bij de Raad twijfels gerezen over de geschiktheid van appellant voor deze functies. In die zin wordt het bestreden besluit, wat betreft de arbeidsdeskundige gronden daarvan, in onvoldoende mate gemotiveerd geacht. Dit betekent dat dit besluit in rechte geen stand kan houden.
6.3. De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan bovenstaande uitkomst wordt gegeven. Daarbij stelt hij voorop dat de bestuursrechter bij een (te verwachten) vernietiging van een besluit op kenbare wijze de mogelijkheden tot definitieve beslechting van het geschil behoort te onderzoeken. Dit houdt in dat de bestuurechter eerst dient na te gaan of de rechtsgevolgen van een te vernietigen besluit in stand kunnen worden gelaten dan wel of hij zelf in de zaak kan voorzien. Ligt een van deze mogelijkheden redelijkerwijs niet binnen bereik, dan dient de bestuursrechter na te gaan of een - formele dan wel
informele - bestuurlijke lus een reële mogelijkheid is.
6.4. In het voorliggende geval leent de aard van het vastgestelde gebrek zich niet voor een andere wijze van herstel dan door het betrokken bestuursorgaan. De Raad ziet daarom aanleiding met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv op te dragen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen het in 6.2 gesignaleerde gebrek in het besluit van 13 januari 2011 te herstellen.
12/1758 WIA en 12/1788 WIA
7. Bij besluit van 27 april 2011 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat voor hem met ingang van 21 februari 2011 geen recht is ontstaan op een Wet WIA-uitkering. Daarbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat er met ingang van die datum, als gevolg van de fysieke klachten van appellant, anders dan appellant heeft gesteld, geen sprake is van toegenomen beperkingen in vergelijking met de op 29 juni 2010 vastgestelde FML.
8. Bij besluit van 15 juni 2011 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat voor hem met ingang van 5 november 2010 geen recht is ontstaan op een Wet WIA-uitkering. Daarbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat er met ingang van die datum als gevolg van psychische klachten van appellant, anders dan appellant heeft gesteld, geen sprake is van toegenomen beperkingen in vergelijking met de op 29 juni 2010 vastgestelde FML.
9. Bij afzonderlijke besluiten van 27 september 2011 heeft het Uwv de door appellant tegen de besluiten van 27 april 2011 en 15 juni 2011 ongegrond verklaard.
10. Bij de aangevallen uitspraak van 15 februari 2012, 11/8480 en 11/8484, heeft de rechtbank de door appellant tegen de besluiten van 27 september 2011 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
11. Naar aanleiding van het door appellant tegen die uitspraak ingestelde hoger beroep wordt overwogen dat, gelet op de onderlinge samenhang tussen de besluiten van 27 september 2011 en het besluit van 13 januari 2011, alsmede gelet op hetgeen in rechtsoverwegingen 6.2 tot en met 6.4 is overwogen en geoordeeld inzake het door het Uwv te herstellen gebrek in de arbeidskundige grondslag van het besluit van 13 januari 2011, thans nog geen definitief oordeel kan worden gegeven over de met het onderhavige hoger beroep aan de Raad voorgelegde rechtsvraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel over de besluiten van 27 september 2011.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 13 januari 2011 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2013.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) J.R. Baas
NW