11/5123 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 18 juli 2011, 11/1568 (aangevallen uitspraak)
de commissie sociale zekerheid van de gemeente Breda (commissie)
Datum uitspraak 2 april 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.P.M. Hendrikx-Heeren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De commissie heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hendrikx-Heeren. De commissie heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand hebben twee handhavingsmedewerkers, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar, van de gemeente Breda op respectievelijk 9 juli 2010 en op 30 augustus 2010 een huisbezoek afgelegd aan de woning [uitkeringsadres]. Daarnaast is dossieronderzoek verricht, zijn inlichtingen ingewonnen bij diverse instanties waaronder de Dienst Wegverkeer (RDW), zijn observaties bij het uitkeringsadres verricht en is appellante verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 3 september 2010. De commissie heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij besluit van 20 september 2010 de bijstand van appellante met ingang van 1 augustus 2010 te beëindigen (lees: in te trekken), de bijstand over de periode van 1 april 2010 tot en met 31 juli 2010 in te trekken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen tot een bedrag van € 2.316,83. Daaraan is ten grondslag gelegd dat zij met M. [Z.] ([Z.]) een gezamenlijke huishouding voerde zonder daarvan melding te maken bij de gemeente Breda. Bij besluit van 31 januari 2011 (bestreden besluit) heeft de commissie de bezwaren tegen het besluit van 20 september 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het eerste huisbezoek op 9 juli 2010 onrechtmatig was, maar dat de bevindingen van het nader onderzoek en het tweede, rechtmatige, huisbezoek op 30 augustus 2010 voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat ten tijde in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding. Volgens de rechtbank was, gelet op de aanvullende verklaring van de buitengewoon opsporingsambtenaar van 20 april 2011, bij dat laatste huisbezoek (ook) voldaan aan het vereiste “informed consent”.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij voor de toepasselijke wet- en regelgeving wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat het huisbezoek van 9 juli 2010 een onrechtmatig karakter droeg zodat de bevindingen van dat huisbezoek, bij de beantwoording van de vraag of tijdens de hier door de bestuursrechter te beoordelen periode van 1 april 2010 tot en met 20 september 2010 sprake was van een gezamenlijke huishouding, buiten beschouwing dienen te blijven.
4.2. Appellante heeft betoogd dat de naderhand verkregen onderzoeksresultaten, dat wil zeggen van na het onrechtmatig bevonden huisbezoek van 9 juli 2010, evenmin bij die beoordeling mogen worden betrokken. Dit betoog treft geen doel. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 24 november 2009, LJN BK4057) brengt een eerder onrechtmatig huisbezoek in beginsel niet mee dat de bevindingen uit een nader onderzoek niet mogen worden gebruikt bij de beoordeling van het recht op bijstand van degene jegens wie dat huisbezoek onrechtmatig is geoordeeld. Dit is pas anders als gezegd moet worden dat het bestuursorgaan in redelijkheid geen gebruik kon maken van de bevoegdheid tot het instellen van een nader onderzoek als bedoeld in artikel 53a, tweede lid, van de WWB of van daardoor verkregen onderzoeksresultaten, gelet op de wijze waarop dat in het concrete geval is gebeurd. Wat appellante heeft aangevoerd biedt geen grond voor het oordeel dat zich hier een dergelijke situatie voordoet. De verrichte observaties bij het uitkeringsadres dateren van ruim een maand na het eerste huisbezoek en wijzen uit dat de auto van [Z.] op 17 van de in totaal 19 observatiedagen op uiteenlopende tijdstippen voor of nabij het uitkeringsadres stond geparkeerd. In dezelfde periode en eveneens op uiteenlopende tijdstippen is bovendien tien maal waargenomen dat steeds dezelfde man in de woning op dat adres aanwezig was dan wel die woning binnenging of verliet en daarna met de betreffende auto wegreed. Daarmee is tevens een gegronde reden voor een nieuw huisbezoek gegeven omdat daarmee gerede twijfel was ontstaan of appellante voor de toepassing van de WWB nog steeds overeenkomstig haar eerdere opgave als alleenstaande ouder kon worden aangemerkt. Dat ook, zoals appellante stelt, bij het tweede huisbezoek geen sprake zou zijn geweest van “informed consent” omdat appellante er niet op zou zijn gewezen dat het weigeren van medewerking aan het huisbezoek voor haar geen directe consequenties in de uitkeringssfeer zou hebben, kan niet worden gevolgd, reeds omdat die stelling er - ten onrechte - van uitgaat dat geen gegronde reden voor het tweede huisbezoek aanwezig was. Overigens heeft de commissie, mede gelet op het verhandelde ter zitting, voldoende aannemelijk gemaakt dat de handhavingsmedewerkers appellante erop hebben gewezen en appellante duidelijk is geworden dat weigering van medewerking aan het huisbezoek de intrekking van de bijstand tot gevolg zou hebben.
4.3. De Raad onderschrijft voorts het oordeel van de rechtbank, en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd, dat ten tijde in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen appellante en [Z.]. De observaties bij het uitkeringsadres, de bevindingen tijdens het tweede huisbezoek (waarbij onder meer kleding en persoonlijke bezittingen van [Z.] zijn aangetroffen) en de door appellante op 30 augustus 2010 afgelegde verklaring zijn, tezamen genomen en in onderling verband, toereikend voor de conclusie dat appellante en [Z.] ten tijde in geding beiden hun hoofdverblijf op het uitkeringsadres hadden en dat wederzijds zorg voor elkaar is gedragen. Anders dan appellante heeft betoogd mocht zij aan de door haar op 30 augustus 2010 afgelegde en ondertekende verklaring worden gehouden. Dat deze verklaring onder ontoelaatbare druk is afgelegd of anderszins onjuist is dan wel onjuist zou zijn weergegeven, zoals zij later nadat het primaire besluit was genomen heeft gesteld, heeft zij niet aannemelijk gemaakt.
4.4. Gelet op wat in 4.2 en 4.3 is overwogen slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.F. Bandringa en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 april 2013.
(getekend) R.H.M. Roelofs
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.