ECLI:NL:CRVB:2013:BZ5626

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
12-423 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant A. te B. door het college van burgemeester en wethouders van Leiden. Appellant ontving sinds 7 mei 1996 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een melding dat appellant al twintig jaar als automonteur werkzaam zou zijn en een inkomen van € 400 per week zou hebben, heeft de Sociale Recherche Zuid-Holland Noord een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door geen opgave te doen van zijn arbeid en vermogen bij aanvang van de bijstandsverlening. Op 27 augustus 2010 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 september 2010 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 1997 tot en met 31 augustus 2010 teruggevorderd, wat neerkomt op een bedrag van € 136.181,14.

Appellant heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt, maar het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank ’s-Gravenhage heeft in een eerdere uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 8 maart 2011 gegrond verklaard, maar het besluit van 27 augustus 2010 niet vernietigd. Appellant heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij erkent dat hij de inlichtingenverplichting niet correct is nagekomen, maar betwist dat het recht op bijstand niet meer kan worden vastgesteld. Hij stelt dat het college rekening had moeten houden met zijn vermogen en dat zijn inkomsten uit arbeid niet substantieel waren.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht had op bijstand. De Raad stelt vast dat appellant zijn wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover deze is aangevochten.

Uitspraak

12/423 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
7 december 2011, 11/3645 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Leiden (college)
Datum uitspraak 26 maart 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Th.T.M. van Hemert, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft het college de Raad een stuk toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Hemert. Het college heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft vanaf 7 mei 1996 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande ontvangen.
1.2. Naar aanleiding van een op 25 juni 2009 ontvangen brief, waarin onder meer melding is gemaakt dat appellant al twintig jaar werkzaam is als automonteur en dat hij daarmee € 400,-- per week verdient, heeft de Sociale Recherche Zuid-Holland Noord (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Dat onderzoek heeft onder meer bestaan uit een aantal waarnemingen, het horen van enkele getuigen en het verhoor van appellant. Tijdens zijn verhoor op 10 augustus 2010 heeft appellant verklaard dat hij de eigenaar van garagebedrijf [naam eigenaar] in [vestigingsplaats] circa 15 jaar tevoren had leren kennen, dat hij in het begin voor zijn diensten voor dit bedrijf niets betaald kreeg, dat hij later wel eens een paar tientjes kreeg toegestopt en ook wel eens ingeruilde auto’s kreeg, die meestal rijp waren voor de sloop. Appellant schatte zijn verdiensten, alles bij elkaar, gemiddeld over een jaar genomen op niet meer dan € 150,-- tot € 200,-- per maand en zag het meer als een fooi voor zijn diensten. Voorts schatte appellant dat hij in een periode van zeker rond de tien jaar zo’n 15 à 20 uur per week in het bedrijf aanwezig is geweest en dat hij sinds circa drie jaar niet meer in het bedrijf komt. Tevens heeft appellant bij die gelegenheid verklaard dat hij bij aanvang van de bijstandsverlening beschikte over fl. 15.000,-- aan spaargeld. De bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche zijn neergelegd in het rapport van 17 augustus 2010.
1.3. Op basis van deze onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 27 augustus 2010 de bijstand van appellant met ingang van 1 september 2010 ingetrokken. Voorts heeft het college bij besluit van 5 oktober 2010 de bijstand van appellant over de periode van 1 januari 1997 tot en met 31 augustus 2010 herzien (lees: ingetrokken) en de gemaakte kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 136.181,14 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 8 maart 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 27 augustus 2010 ongegrond verklaard en het bezwaar tegen de besluit van 5 oktober 2010 in zoverre gegrond verklaard dat de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 1997 tot 1 juli 1997 vanwege verjaring komt te vervallen. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting geen opgave heeft gedaan van verrichte arbeid en van het vermogen waarover hij bij aanvang van de bijstandsverlening beschikte en dat daardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant niet alsnog aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens, zoals een eigen administratie of boekhouding, aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten tijde hier van belang recht had op bijstand als hij wel aan de inlichtingenverplichting had voldaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 8 maart 2011 gegrond verklaard en dat besluit, voor zover daarbij het besluit van 27 augustus 2010 is gehandhaafd, vernietigd.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij het besluit van 8 maart 2011 niet is vernietigd. Appellant erkent dat hij de inlichtingenverplichting niet correct is nagekomen, maar bestrijdt dat het recht op bijstand niet meer kan worden vastgesteld. Naar de mening van appellant kan het college, uitgaande van een vermogen van fl. 15.000,-- bij aanvang van de bijstandsverlening en hantering van de interingsnorm van 1,5 bepalen over welke periode hij geen recht op bijstand heeft gehad. Voorts betwist appellant dat hij substantiële inkomsten uit arbeid heeft ontvangen. Appellant heeft aangevoerd dat hij door het verhoor van de sociale recherche overdonderd was en dat hij zich toen heeft laten verleiden tot het noemen van verdiensten. Appellant ontkent dat hij de tijdens het verhoor genoemde verdiensten heeft gehad. De bijverdiensten zijn nimmer hoger geweest dan € 200,-- op maandbasis. Naar de mening van appellant kan het college bij het vaststellen van zijn recht op bijstand rekening houden met een inkomen van € 200,-- per maand. Ter zitting heeft appellant toegelicht dat hij na 28 april 2010, de datum waarop de sociale recherche een onderhoud heeft gehad met garagehouder [naam eigenaar], niet meer in het bedrijf is geweest.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering, intrekking of beëindiging van de bijstand, indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, betrokkene recht op bijstand heeft. Volgens vaste rechtspraak van de Raad
(CRvB 20 september 2007, LJN BB6243) dient het bijstandverlenend orgaan, indien ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld, daartoe over te gaan. Er is dan geen plaats voor intrekking van de bijstand op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 27 september 2011, LJN BT5852 heeft overwogen, geldt daarbij dat, indien na een schending van de inlichtingenverplichting de door de betrokkene door hem achteraf gestelde en aannemelijk gemaakte feiten geen grondslag bieden voor een precieze vaststelling van het recht op bijstand, het bijstandverlenend orgaan, indien mogelijk gehouden is schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand zou hebben. Dit zou dan dienen te gebeuren op basis van de vaststaande feiten en omstandigheden, waarbij het eventuele nadeel voor betrokkene, voortvloeiende uit de resterende onzekerheden, wegens de schending van de inlichtingenverplichting voor diens rekening mag worden gelaten.
Verzwegen vermogen
4.2. Appellant erkent dat hij bij aanvang van de bijstandsverlening beschikte over een vermogen dat de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen overschreed. Als gevolg daarvan had hij vanaf 7 mei 1996 geen recht op bijstand. Appellant heeft ter zitting toegelicht dat hij bij aanvang van de bijstandsverlening beschikte over een bedrag aan spaargeld van hooguit fl. 15.000,-- dat hij contant in huis bewaarde. Dit bedrag heeft hij in de voorafgaande periode kunnen sparen omdat hij inwoonde bij zijn moeder en de noodzakelijke kosten van bestaan met haar kon delen, zodat hij weinig uitgaven had. Dit bedrag aan spaargeld heeft hij omstreeks begin 2002 gegeven aan zijn toenmalige vriendin, die het op haar Belgische bankrekening heeft gestort. Sindsdien kan appellant niet langer beschikken over dit spaargeld en als gevolg van de beëindiging van de relatie is hij het spaargeld kwijt.
4.3. Appellant heeft niet aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk kunnen maken dat hij in de periode voorafgaande aan de bijstandsverlening heeft gespaard en dat dit bedrag bij aanvang van de bijstandsverlening niet hoger was dan fl. 15.000,--. Evenmin heeft appellant aannemelijk kunnen maken dat hij op enig moment dit bedrag aan spaargeld aan zijn toenmalige vriendin heeft gegeven en sindsdien daarover niet langer beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. De voormalige vriendin van appellant heeft op 10 november 2009 tegenover de sociale recherche verklaard dat appellant op een vrijdag, naar zij dacht in 2002, bij haar kwam met een de plastic tas met daarin fl. 45.000,-- met het verzoek aan haar om dit bedrag bij een bank te wisselen voor euro’s. Dit verzoek heeft zij geweigerd. Het standpunt van appellant dat slechts sprake was van een beperkte vermogensoverschrijding, die zich heeft voorgegaan in de periode van mei 1996 tot begin 2002 berust uitsluitend op de eigen lezing van appellant, waarvoor geen enkel ondersteunend bewijs is geleverd.
Verzwegen werkzaamheden en inkomsten uit arbeid
4.4. Onder de gegeven omstandigheden, waarin appellant geen administratie of boekhouding van de werkzaamheden en de inkomsten heeft bijgehouden en hij ook naderhand geen duidelijkheid heeft kunnen verschaffen over de precieze omvang van zijn op geld waardeerbare werkzaamheden, de weken waarin hij die werkzaamheden heeft verricht en de tegenprestatie die hij daarvoor in geld en natura heeft ontvangen, dan wel had kunnen bedingen, kan niet worden gezegd dat het college in staat was om schattenderwijs de inkomsten van appellant in de periode van 1 januari 1997 tot en met 31 augustus 2010 vast te stellen. De enkele stelling van appellant dat zijn inkomsten uit arbeid niet hoger zijn geweest dan € 200,-- per maand en dat het college om die reden van dat bedrag had moeten uitgaan, is daartoe onvoldoende. Daarbij wordt aangetekend dat appellant heeft verklaard dat hij in tien jaar tijd 15 à 20 uur per week in het bedrijf aanwezig is geweest en hij de ontvangen vergoeding als een fooi beschouwde. Ook de gegevens over het tijdstip waarop appellant zijn werkzaamheden in het garagebedrijf heeft gestaakt zijn niet eenduidig, omdat appellant tijdens zijn verhoor en ter zitting verschillende momenten heeft genoemd, die voorts weer afwijken van het door garagehouder [naam eigenaar] genoemde tijdstip.
4.5. Door geen opgave te doen van zijn spaargeld bij aanvang van de bijstandsverlening en van zijn werkzaamheden in het garagebedrijf heeft appellant de wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Nu hij bovendien, ook achteraf, niet aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens een geloofwaardige reconstructie heeft gemaakt van zijn financiële situatie, is niet vast te stellen of, en zo ja in welke mate, hij in de periode van 1 januari 1997 tot en met 31 augustus 2010 of een deel van die periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Dit betekent dat het recht op bijstand over die gehele periode niet is vast te stellen. Daaruit vloeit voort dat het college bevoegd was met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellant over de genoemde periode in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot intrekking van de bijstand heeft kunnen besluiten. Dit betekent dat het college evenzeer bevoegd was met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de kosten van de ten onrechte verleende bijstand over periode van 1 juli 1997 tot en met 31 augustus 2010 van appellant terug te vorderen. De uitoefening van die bevoegdheid is niet bestreden.
4.6. Dit leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.F. Bandringa en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2013.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) A.C. Oomkens
QH