Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 21 juli 2011, 11/160 (aangevallen uitspraak)
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 22 maart 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2013, waar appellante niet is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.
1.1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt onder meer beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), zoals die luidden tot 1 januari 2010.
1.2. Appellante, geboren [in] 1980, heeft op 18 november 2009 een aanvraag gedaan voor een Wajong-uitkering. Bij besluit van 26 juli 2010 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 18 november 2008 een uitkering op grond van de Wajong toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Een bijzonder geval als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Wajong, op grond waarvan de uitkering eerder dan een jaar voor de aanvraagdatum zou kunnen ingaan, heeft het Uwv niet aanwezig geacht.
1.3. Bij besluit van 8 februari 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv, beslissend op bezwaar, het besluit van 26 juli 2010 gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de bezwaarverzekeringarts van het Uwv geen medische argumenten aanwezig heeft geacht om uit te gaan van een bijzonder geval. Volgens de bezwaarverzekeringsarts levert een borderline persoonlijkheidsstoornis geen duurzame beperking op van het inzicht en het vermogen om een uitkering aan te vragen. Voorts heeft de bezwaarverzekeringsarts in aanmerking genomen dat appellante eerder heeft gewerkt, kinderen heeft gekregen en een WIA-uitkering heeft aangevraagd. Vanuit de voor appellante vastgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst van 13 februari 1998 was er volgens de bezwaarverzekeringsarts geen argument om aan te nemen dat appellante geen zelfinzicht had of geen uitkering kon aanvragen. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden om dit standpunt van het Uwv voor onjuist te houden. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat appellante in het verleden is bijgestaan door verschillende hulpverlenende instanties bij het waarnemen van haar belangen, zodat appellante ook voor een aanvraag als de onderhavige hulp van deze instanties had kunnen vragen. Evenmin ziet de rechtbank reden om, zoals appellante wenst, voor aanvraag van de Wajong-uitkering uit te gaan van de datum van de eerder door haar ingediende WIA-aanvraag.
3. In hoger beroep heeft appellante haar in eerdere fasen van de procedure voorgedragen gronden en argumenten in essentie herhaald. Zij heeft aangevoerd dat zij al voor haar achttiende levensjaar behoorlijk wat gedragsproblemen heeft gehad en niet gelijk gesteld kan worden met een normaal persoon. Het valt haar dan ook niet toe te rekenen dat zij niet in een eerder stadium een Wajong-uitkering heeft aangevraagd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het geschil tussen partijen is beperkt tot de beantwoording van de vraag of de rechtbank moet worden gevolgd in het oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Wajong.
4.2. De rechtbank heeft de gronden die in beroep zijn aangevoerd en in hoger beroep zijn herhaald afdoende besproken. Zij heeft genoegzaam gemotiveerd dat zich in het geval van appellante geen bijzondere omstandigheid voordoet die het Uwv er toe had moeten brengen appellante met ingang van een eerdere datum dan één jaar voor de datum van haar aanvraag een Wajong-uitkering toe te kennen. Terecht is de rechtbank uitgegaan van het oordeel van het Uwv dat appellante had kunnen begrijpen dat ze beperkingen had voor het verrichten van arbeid, omdat ze al tijdens haar jeugd gedragsproblemen had en dat een borderline persoonlijkheidsstoornis geen duurzame belemmering oplevert om een uitkering aan te vragen. Daarnaast heeft de rechtbank terecht overwogen dat appellante feitelijk in staat moet zijn geweest om, al dan niet met hulp van derden, een aanvraag als de onderhavige in te dienen nu appellante heeft gewerkt en zij bovendien op 24 november 2006 een WIA-uitkering heeft aangevraagd. Er was geen aanleiding om voor de ingangsdatum van de Wajong-uitkering aan te sluiten bij de datum waarop door appellante een WIA-uitkering is aangevraagd, omdat dat gaat om besluitvorming in een ander wettelijk kader en daarin op zichzelf geen
Wajong-aanvraag behoeft te worden gelezen.
4.3. Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en E.J. Govaers en K. Wentholt als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2013.
(getekend) G.J. van Gendt