11/4448 WUV, 12/1102 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
Datum uitspraak: 21 maart 2013
PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 25 juli 2011, kenmerk BZ01272345, en tegen het besluit van verweerder van 31 januari 2012, kenmerk BZ01399848. Deze besluiten betreffen de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2013. Namens appellante is verschenen [naam echtgenoot], echtgenoot van appellante. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.
OVERWEGINGEN
1. In dit geding zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1. Appellante, geboren in 1943 in Amsterdam, heeft in maart 2001 een aanvraag ingediend om haar een periodieke uitkering toe te kennen op grond van de Wuv. In dat verband heeft zij naar voren gebracht dat haar vader Joods was en in het verzet heeft gezeten. In 1943 is haar vader gearresteerd en in april 1945 is hij overleden in kamp Waldlager Mühldorf in Dachau.
1.2. Op deze aanvraag is bij besluit van 30 november 2001 afwijzend beslist. Hierbij is overwogen dat verweerder niet heeft kunnen vaststellen dat appellante vervolging heeft ondergaan in de zin van de Wuv, nu de vervolgingsmaatregelen van de Duitsers in beginsel niet gericht waren tegen kinderen uit een gemengd huwelijk en ook in het geval van appellante niet kon worden gesproken van tegen haar gerichte vervolgingsmaatregelen. Wel werden de omstandigheden waaronder appellante de oorlog heeft meegemaakt uitzonderlijk geacht, met name door het ten gevolge van de vervolging omkomen van haar vader. Op grond van een door een medisch adviseur uitgebracht advies en de beschikbare gegevens was verweerder echter van oordeel dat de status na dwarslaesie en de psychische klachten van appellante geen verband houden met haar oorlogsomstandigheden, maar door andere oorzaken zijn ontstaan. Omdat er geen ziekten of gebreken geconstateerd waren waarvan kon worden gezegd dat zij redelijkerwijs verband houden met het door vervolging omkomen van de vader van appellante, achtte verweerder geen sprake van klaarblijkelijke hardheid in de zin van artikel 3, tweede lid, van de Wuv. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dit rechtens onaantastbaar is geworden.
1.3. In augustus 2010 heeft appellant nogmaals een aanvraag gedaan om toekenning van een periodieke uitkering. Hierbij heeft zij aangegeven dat zij van familieleden, waaronder in de eerste plaats haar moeder, heeft vernomen dat haar moeder in 1943 is bedreigd door Nederlandse politiemannen, omdat ze haar vader zochten. Hierbij zou appellante, die toen nog een baby was, aan een been buiten het raam zijn gehouden om haar moeder onder druk te zetten om te vertellen waar haar vader was. Doordat de moeder van appellante een hysterische aanval kreeg hebben ze haar en appellante verder met rust gelaten. Verder heeft appellante het gemis van haar vader als traumatisch ervaren. Ook kinderen uit een gemengd huwelijk liepen volgens appellante gevaar, zeker in haar geval omdat haar vader in het verzet zat. Om die reden was het gezin dan ook ondergedoken.
1.4. Bij besluit van 10 november 2010 is overwogen dat er geen aanleiding is om terug te komen op de eerdere weigering om appellante gelijk te stellen met de vervolgde in de zin van de Wuv. Verweerder bleef van oordeel dat er bij appellante geen sprake is van ziekten of gebreken die redelijkerwijs verband houden met het omkomen van haar vader. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij het in dit geding bestreden besluit van 25 juli 2011 ongegrond verklaard voor zover het is gericht tegen het besluit dat geen sprake is van ziekten of gebreken die redelijkerwijs verband houden met het omkomen van de vader van appellante. Voor zover bezwaren waren ingediend tegen het niet aanmerken als vervolgde in de zin van de Wuv is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het besluit van 10 november 2010 daarover niet handelde. Deze bezwaren zijn vervolgens wel aangemerkt als nadere aanvraag op grond van de Wuv.
1.5. Bij besluit van 8 november 2011 is afwijzend op de nadere aanvraag van appellante beslist. Deze afwijzing is na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 31 januari 2012.
2. Naar aanleiding van hetgeen in beroep naar voren is gebracht overweegt de Raad als volgt.
2.1. Op grond van het bepaalde in artikel 61, tweede lid, van de Wuv is verweerder bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een eerder gegeven besluit in het voordeel van betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard en dat brengt met zich mee dat de Raad de besluiten slechts terughoudend kan toetsen. Daarbij staat centraal de vraag of door appellante feiten en omstandigheden in het geding zijn gebracht die aan verweerder bij het nemen van het eerdere besluit niet bekend waren en dat besluit in een zodanig nieuw licht plaatsen dat verweerder daarin aanleiding had moeten vinden om tot herziening over te gaan.
2.2.1. De gehandhaafde weigering om appellante met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wuv gelijk te stellen met de vervolgde berust op de grond dat er geen nieuwe medische feiten en omstandigheden zijn op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat de in 1977 spontaan ontstane dwarslaesie en de psychische klachten van appellante het gevolg zijn van het omkomen van de vader van appellante door vervolging. Verder hebben naar de mening van verweerder de oorlogsomstandigheden van appellante zich niet duidelijk onderscheiden van die van andere kinderen uit een gemengd huwelijk
2.2.2. De Raad volgt verweerder hierin. Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Wuv is verweerder bevoegd - voor zover hier van belang - met de vervolgde gelijk te stellen de persoon die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in omstandigheden verkeerde welke overeenkomst vertonen met vervolging, als het niet toepassen van de Wuv een klaarblijkelijke hardheid zou zijn. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen eveneens een terughoudende toetsing met zich meebrengt. Verweerder heeft in het geval van appellante geoordeeld dat zij door het omkomen van haar vader heeft verkeerd in omstandigheden die met vervolging overeenkomst vertonen, maar dat zij geen gezondheidsklachten heeft die redelijkerwijs in verband staan met het omkomen van haar vader. Het moet hier gaan om de directe gevolgen die het overlijden van de vader voor de gesteldheid van de betrokkene heeft gehad en niet om de meer indirecte gevolgen zoals het moeten ontberen van de bescherming die de aanwezigheid van een man in het gezin kan bieden of het ontbreken van een vaderfiguur bij de opvoeding (CRvB 11 maart 2004, LJN AQ5868). Juist die indirecte gevolgen waren bij appellante blijkens de beschikbare gegevens aan de orde. Er zijn geen nieuwe medische gegevens ten opzichte van de beoordeling in 2001 op grond waarvan redelijkerwijs een direct verband tussen de psychische klachten van appellante en haar partiële dwarslaesie met de vervolging van de vader van appellante alsnog zou moeten worden aangenomen. Omkering van de bewijslast is bij de toepassing van deze
anti-hardheidsbepaling niet aan de orde.
2.2.3. Evenmin is gebleken dat appellante alsnog had moeten worden gelijkgesteld met de vervolgde op de grond dat haar oorlogsomstandigheden ongunstiger waren dan die van andere kinderen uit een gemengd huwelijk. Er staat niet vast dat de vader van appellante op een gewelddadige wijze is gearresteerd en dat appellante daarvan getuige was. Bovendien was appellante toen nog een baby en kan zij zich dus ook hiervan logischerwijs niets herinneren, zoals ook is vermeld in het in april 2001 opgemaakte sociaal rapport. De overige oorlogsomstandigheden, zoals vermeld onder 2.3, maken dit niet anders.
2.3. De weigering om appellante alsnog aan te merken als vervolgde in de zin van de Wuv berust op de grond dat nog steeds niet is gebleken dat appellante zelf is vervolgd. Ook hierin volgt de Raad verweerder. Kinderen uit gemengde huwelijken werden in beginsel niet vervolgd. Van nieuwe feiten en omstandigheden die erop wijzen dat appellante niettemin vervolging had te vrezen en/of dat sprake was van een onderduiksituatie is niet gebleken. Van de gestelde mishandeling als baby is geen bevestiging verkregen. Wat appellante hieromtrent naar voren brengt, heeft zij via anderen vernomen en valt niet meer te controleren. Het adres van het gezin was bekend bij de officiële instanties en er is aangifte gedaan van de geboorte van appellante. Dat de vader van appellante beschikte over een vals identiteitsbewijs is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Het gaat hier om de gestelde vervolging van appellante zelf. Het gezin is na de arrestatie van de vader ongemoeid gelaten en ook na de oorlog op dit adres blijven wonen.
3. Uit 2 tot en met 2.3 volgt dat de beroepen van appellante ongegrond worden verklaard.
4. Er is geen aanleiding voor vergoeding van proceskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en G.L.M.J. Stevens als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2013.
(getekend) A. Beuker-Tilstra