Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 15 september 2011, 11/28 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Den Helder (college)
Datum uitspraak: 14 maart 2013
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2013. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Burghout en K. Atema.
1. Appellante was werkzaam als medewerker DIV C op de afdeling Informatiebeheer/Documentaire Informatievoorziening (IB/DIV). In augustus 2007 is aan appellante naar aanleiding van een conflict met een collega gevraagd haar werkzaamheden bij de afdeling IB/DIV voor minimaal een half jaar te onderbreken om toezicht te houden op de documentenstroom vanuit de afdeling Werk, Inkomen en Zorg (WIZ) naar de afdeling IB/DIV en daarnaast de collega’s van de afdeling WIZ te ondersteunen in het gebruik van het programma Corsa. Appellante heeft deze werkzaamheden verricht tot mei 2010.
1.1. Verder is in november 2008 aan appellante gevraagd het analoge archief van de afdeling WIZ te inventariseren. Appellante heeft deze werkzaamheden verricht tot 1 april 2009.
1.2. Appellante heeft in juli en oktober 2008 bezwaar gemaakt tegen de functietypering medewerker DIV C met het daarbij behorend functieniveau 5. De commissie bezwaarschriften rechtspositie heeft in haar advies van 2 mei 2009 aan het college onder meer opgemerkt dat rechtspositioneel nader dient te worden bezien of bezwaarde in aanmerking komt voor een waarnemingstoelage, nu zij tijdelijk de werkzaamheden uitvoert zoals omschreven in de functietypering medewerker DIV B.
1.3. Naar aanleiding van het advies van 2 mei 2009 heeft het college bij besluit van 16 maart 2010 geen waarnemingstoelage aan appellante toegekend.
1.4. Bij besluit van 22 november 2010 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 16 maart 2010 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en de rechtsgevolgen in stand gelaten. Hiertoe is overwogen dat er geen sprake is van volledige waarneming als bedoeld in artikel 3:1:2, eerste lid, van de CAR/UWO. Verder heeft het college met de verwijzing naar het conflict waarbij appellante persoonlijk was betrokken en dat ten grondslag lag aan de tijdelijke inzet bij de afdeling WIZ, voldoende rechtvaardiging gegeven voor het standpunt dat appellante ingevolge artikel 3:1:2, vijfde lid, van de CAR/UWO ook geen aanspraak heeft op een vergoeding over de tijd van de waarneming. Tot slot kan het college gevolgd worden in het standpunt dat geen sprake is van bovenmatig presteren, waardoor terecht geen beloning ingevolge artikel 15:1:28 van de CAR/UWO is toegekend. Het college heeft echter pas in de beroepsfase gemotiveerd, zij het op juiste wijze, dat appellante niet in aanmerking komt voor deze beloning, terwijl appellante al in een eerder stadium had aangegeven op enige manier geldelijk gewaardeerd te willen worden voor haar tijdelijke werkzaamheden. Dit maakt dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd is en onzorgvuldig is voorbereid. De rechtbank heeft het besluit op die grond vernietigd.
3. Appellante heeft aangevoerd dat zij vanaf 1 september 2007 de functie van medewerker DIV B volledig heeft waargenomen, waardoor zij in aanmerking komt voor een toelage als bedoeld in artikel 3:1:2, eerste lid, van de CAR/UWO. Verder heeft appellante aangevoerd dat als zij deze functie niet volledig heeft waargenomen, dit moet leiden tot toekenning van een vergoeding ingevolge artikel 3:1:2, vijfde lid, van de CAR/UWO. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat sprake is van buitengewone toewijding waardoor zij in aanmerking moet worden gebracht voor een bijzondere beloning op grond van artikel 15:1:28 van de CAR/UWO.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante niet in aanmerking komt voor een waarnemingstoelage ingevolge artikel 3:1:2, eerste lid, van de CAR/UWO. Er is geen sprake van volledige waarneming van de functie van medewerker DIV B. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank hiertoe heeft overwogen. De beroepsgrond slaagt niet.
4.2. Het college heeft voorts voldoende onderbouwd dat appellante niet in aanmerking komt voor een bijzondere beloning ingevolge artikel 15:1:28 van de CAR/UWO. Onder verwijzing naar het prestatie/evaluatiegesprek van 11 januari 2010, met als samenvattend oordeel goed, is terecht vastgesteld dat geen sprake is van buitengewone toewijding of bijzonder loffelijke vervulling waardoor niet is voldaan aan de vereisten voor toekenning van een bijzondere beloning. De beroepsgrond slaagt niet.
4.3. Onbetwist is dat appellante in de periode van november 2008 tot 1 april 2009 in opdracht van het college werkzaamheden heeft verricht welke bestonden uit het inventariseren van het analoge archief. Dit zijn werkzaamheden welke behoren tot de functiebeschrijving van medewerker DIV B. Appellante heeft materieel - in ieder geval voor wat betreft bovengenoemde periode -, gelet op de aard en de omvang van de ingevolge de waarneming verrichte werkzaamheden, alsmede op de duur en de wijze van de waarneming, aan alle vereisten bedoeld in artikel 3:1:2, vijfde lid, van de CAR/UWO voldaan. Volgens deze bepaling is het college bevoegd om in andere gevallen van waarneming een naar het oordeel van het college, gelet op de aard van de omvang van de verrichte werkzaamheden, alsmede op de duur en de wijze voor de waarneming, billijke vergoeding toe te kennen. De stelling van het college dat appellante niet heeft voldaan aan de wijze van waarneming bedoeld in artikel 3:1:2, vijfde lid, van de CAR/UWO, nu er, gelet op het prestatie/evaluatiegesprek van 11 januari 2010, kanttekeningen geplaatst moeten worden bij het functioneren van appellante, kan niet gevolgd worden. Uit het gesprek is weliswaar naar voren gekomen dat informatie, communicatie, bereikbaarheid en werkoverleg met de leidinggevende voor verbetering vatbaar zijn, maar nu het samenvattend oordeel goed is, kan niet worden volgehouden dat de wijze van waarneming bedoeld in artikel 3:1:2, vijfde lid, van de CAR/UWO zich tegen toekenning verzet. Bovendien is dit standpunt eerst ter zitting in hoger beroep door het college naar voren gebracht en ligt het niet ten grondslag aan het bestreden besluit.
4.4. Het college heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat, wat er ook van het vorenstaande zij, de in 4.3 bedoelde werkzaamheden door appellante zijn verricht naar aanleiding van verstoorde verhoudingen op de afdeling IB/DIV waar appellante debet aan was. Het zou geen recht doen aan die situatie om appellante in aanmerking te laten komen voor een vergoeding bedoeld in artikel 3:1:2, vijfde lid, van de CAR/UWO. Ook hierin kan het college niet gevolgd worden. Ongeacht de vraag of er sprake was van verstoorde verhoudingen op de afdeling IB/DIV en de vraag of appellante hier debet aan was, heeft appellante, gedurende de in 4.3 genoemde periode, voldaan aan de vereisten genoemd in artikel 3:1:2, vijfde lid, van de CAR/UWO. De gestelde verstoorde verhoudingen in het verleden op de afdeling IB/DIV kunnen hier niet aan af doen.
4.5. Uit het voorgaande vloeit voort dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is genomen. De rechtbank heeft dit niet onderkend door ten onrechte te overwegen dat het college met de verwijzing naar de verstoorde verhoudingen voldoende rechtvaardiging heeft gegeven om appellante ingevolge artikel 3:1:2, vijfde lid, van de CAR/UWO geen vergoeding toe te kennen. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden vernietigd.
4.6. Er bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het college op te dragen het onder 4.3 en 4.4 genoemde gebrek in het besluit van 22 november 2010 te herstellen. Hierbij dient het volgende in acht te worden genomen. Gelet op hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, is het niet onbillijk indien de vergoeding in ieder geval omvat de periode van november 2008 tot 1 april 2009 en ten minste de helft bedraagt van het verschil in salaris tussen de functies van medewerker DIV B en medewerker DIV C. Indien naar het oordeel van het college van bovenstaande moet worden afgeweken, dient het college dit te motiveren.
De Centrale Raad van Beroep draagt het college op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 22 november 2010 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en H.C.P. Venema en K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2013.
(getekend) J.Th. Wolleswinkel