Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 25 april 2012, 12/923 (aangevallen uitspraak)
de Minister van Defensie (minister)
Datum uitspraak:14 maart 2013
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nog nadere stukken ingezonden.
Appellant heeft nog nader gereageerd en aanvullende stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 31 januari 2013, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door W.A. Herweijer. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.P. Jellema en E.E.T. Sanchez.
1.1. Appellant heeft op 1 februari 2008 en in november 2009 een belangstellingsregistratie ingediend, waarop hij heeft aangegeven (onder meer) de functie van Hoofd Lichamelijke Opvoeding te ambiëren. Deze functie is daarna als gevolg van een reorganisatie overgegaan naar de functie van Eerste Stafmedewerker. In oktober 2010 is de vacature voor de functie van Eerste Stafmedewerker opengesteld. Op 18 november 2010 heeft appellant in een loopbaangesprek wederom zijn voorkeur voor deze functie te kennen gegeven.
1.2. Bij besluit van 20 april 2011 is de functie aan adjudant H. toegewezen. Bij besluit van 23 december 2011 heeft de minister het door appellant tegen dit benoemingsbesluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3.1. Appellant is van mening dat H. niet in de selectieprocedure had mogen worden betrokken, omdat hij niet op een belangstellingsregistratieformulier had gemeld dat hij in aanmerking wenste te komen voor deze functie. Zowel onder het oude beleid als onder het nieuwe beleid moet men langs die weg voor functies opteren. Als H. niet in de selectie zou zijn betrokken, zou appellant de enige (geschikte) kandidaat zijn geweest en zou hij in de functie zijn benoemd.
3.2. De minister heeft aangevoerd dat H. in een loopbaangesprek en via de e-mail zijn belangstelling voor deze functie kenbaar heeft gemaakt en dat hij in de selectieprocedure mocht worden meegenomen. Nu H. meer geschikt werd geacht voor de functie dan appellant is H. in de functie benoemd.
4.1. De Raad volgt de rechtbank in het oordeel dat het weliswaar de geëigende weg was en is om te opteren voor een functie via het belangstellingsregistratieformulier, maar dat dit niet uitsluit dat ook kandidaten die zich op een andere wijze melden in de selectieprocedure kunnen worden meegenomen. Artikel 20 van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) en de zowel tot 5 november 2010 van toepassing zijnde beleidsregels als de beleidregels die daarna golden staan daaraan niet in de weg.
4.2. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de door de minister hier gevolgde procedure onzorgvuldig is verlopen ten opzichte van appellant doordat de functie H. “in de schoot is geworpen”. Het lag in de lijn van de loopbaan van H. om met hem tijdens zijn loopbaangesprek te spreken over deze functie van Eerste stafmedewerker. De door H. verstuurde e-mail van 3 november 2010, onder meer inhoudende dat hij de functie van stafmedewerker accepteert, maakt dit niet anders. Appellant is ook in beschouwing genomen voor deze functie, maar H. voldeed beter aan de functie-eisen door zijn ervaring en zijn beoordelingen, gratificaties en beloningen.
4.3. Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en A.A.M. Mollee en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2013.
(getekend) A. Beuker-Tilstra