Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 juli 2011, 10/3289 (aangevallen uitspraak)
het College van Bestuur van de Universiteit Leiden (CvB)
Datum uitspraak: 14 maart 2013
Namens appellante heeft mr. J.H.M. Klerks hoger beroep ingesteld.
Het CvB heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. A.J. Vis. Het CvB heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. W.A.A.C. van Ingen Scholten.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is vanaf 1 september 2004 tot 1 september 2010 werkzaam geweest als docent bij de Universiteit Leiden op basis van drie elkaar opvolgende aanstellingen in tijdelijke dienst. De eerste aanstelling van appellante over de periode van 1 september 2004 tot 1 september 2005 was gebaseerd op artikel 3.7, eerste lid, onder b, van de CAO Nederlandse Universiteiten 1 september 2003 - 31 augustus 2004 (CAO NU 2003-2004). De tweede aanstelling van appellante over de periode van 1 september 2004 tot 1 september 2007 was gebaseerd op 2.3, eerste lid, van de CAO Nederlandse Universiteiten 1 september 2004 - 31 december 2005. De derde aanstelling van appellante over de periode van 1 september 2007 tot 1 september 2010 was gebaseerd op artikel 2.3, eerste lid, van de CAO Nederlandse Universiteiten 1 januari 2006 - 31 augustus 2007.
1.2. Bij brief van 7 november 2009 heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat haar dienstverband per 1 september 2009 geacht wordt te zijn omgezet in een dienstverband voor onbepaalde tijd.
1.3. Het CvB heeft bij besluit van 23 november 2009, gehandhaafd bij besluit van 30 juni 2010 (bestreden besluit), te kennen gegeven dat zich geen situatie voordoet dat het dienstverband van appellante geacht moet worden te zijn omgezet in een dienstverband voor onbepaalde tijd. Daartoe heeft het CvB zich op het standpunt gesteld dat de eerste aanstelling voor bepaalde tijd is gebaseerd op een specifieke grondslag en de tweede en de derde aanstelling voor bepaalde tijd gebaseerd zijn op algemene grondslag. De ingevolge het - volgens de overgangsregeling van artikel 2.5, eerste lid, van de CAO NU 2007-2010 - van toepassing zijnde artikel 3.8, derde lid, van de CAO NU 2003-2004 geldende maximale duur van zes jaar is in de situatie van appellante niet overschreden.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat op grond van het geldende overgangsrecht toepassing moet worden gegeven aan artikel 3.8 van de CAO NU 2003-2004. De rechtbank heeft vervolgens vastgesteld dat dit artikel 3.8 op de situatie van appellante niet letterlijk kan worden toegepast, aangezien de volgende CAO’s bij de aanstellingen voor bepaalde tijd geen onderscheid meer kenden tussen de specifieke en de algemene grondslag. De aanstelling voor bepaalde tijd kon uitsluitend nog op algemene grondslag worden verleend. De stellingname van het CvB dat bij de opvolgende dienstverbanden van appellante gebruik is gemaakt van verschillende gronden door middel van een combinatie van artikel 3.6 (algemene grondslag) en artikel 3.7 (specifieke grondslag), heeft de rechtbank houdbaar geoordeeld. De rechtbank heeft daarbij opgemerkt dat die uitleg inhoudt dat bij verlenging onder de CAO, zoals die gold na 1 september 2004, nooit meer een maximale duur van vijf jaar geldt.
3.1. Appellante heeft zich - gemotiveerd - gekeerd tegen het hiervoor weergegeven oordeel van de rechtbank. Daartoe heeft appellante met name aangevoerd dat de grondslag van haar aanstellingen voor bepaalde tijd in feite niet is gewijzigd. De reden om haar een aanstelling voor bepaalde tijd te geven, was steeds gelegen in het (slechts) tijdelijk beschikbaar zijn van financiële middelen. Gelet op artikel 3.8, eerste lid, van de CAO NU 2003-2004 bestaat er daarom aanleiding in haar situatie uit te gaan van een maximale duur van vijf jaar.
3.2. Het CvB heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor het van toepassing zijnde wettelijke kader verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
4.2. De Raad ziet zich gesteld voor de vraag of in de situatie van appellante de maximale duur, waarna moet worden uitgegaan van omzetting van een dienstverband voor bepaalde tijd in een dienstverband voor onbepaalde tijd, is overschreden.
4.3. Met de rechtbank stelt de Raad vast dat de artikelen 3.8 en 3.9 van de CAO NU 2003-2004 zich niet lenen voor letterlijke toepassing op de situatie van appellante in verband met het vervallen van het onderscheid tussen aanstellingen voor bepaalde tijd op algemene grond en op specifieke grond.
4.4.1. Anders dan appellante oordeelt de Raad dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat de tweede en de derde aanstelling moeten worden aangemerkt als (voortzetting van de) aanstelling voor bepaalde tijd op specifieke grondslag. Nu in de latere CAO’s geen reden (meer) is gezien voor verbijzondering van de aanstellingen voor bepaalde tijd in de vorm van specifieke grondslagen, bestaat veeleer aanleiding de tweede en de derde aanstelling aan te merken als aanstelling voor bepaalde tijd op algemene grondslag.
4.4.2. Verder kennen de CAO’s waarop de tweede en de derde aanstelling zijn gebaseerd, voor het wetenschappelijk personeel een maximale duur van zes jaar. Het ligt dan ook in de rede bij de toepassing van artikel 3.8, eerste en derde lid, van de CAO NU 2003-2004 op de situatie van appellante aan te sluiten bij de uitgangspunten en de systematiek, zoals die bij de opvolgende CAO’s zijn gehanteerd. Dat aan het verlenen van de tweede en de derde aanstelling wellicht ten grondslag ligt dat, net als bij de eerste aanstelling, de financiële middelen slechts tijdelijk beschikbaar zijn, geeft geen reden om van deze uitgangspunten af te wijken.
4.4.3. Aanleiding wordt daarom gezien te oordelen dat de bij het bestreden besluit gehandhaafde kennisgeving dat het dienstverband van appellante niet geacht wordt te zijn omgezet in een aanstelling voor onbepaalde tijd niet in strijd is met artikel 3.8 van de CAO NU 2003-2004.
4.5. Het bovenstaande brengt mee dat het hoger beroep van appellante tegen de aangevallen uitspraak niet slaagt.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en H.C.P. Venema en K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2013.
(getekend) J.Th. Wolleswinkel