Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 januari 2011, 10/2712 (aangevallen uitspraak)
de Korpsbeheerder van de politieregio Rotterdam-Rijnmond, thans de korpschef van politie (korpschef)
Datum uitspraak: 14 maart 2013
Namens appellant heeft drs. G.N.R. Priem hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Een verzoek van appellant om drie met name genoemde getuigen op te roepen om tijdens de zitting te worden gehoord is afgewezen, mede omdat appellant inmiddels zelf drie getuigen had opgeroepen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door drs. Priem. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Konijnendijk, drs. A.J.T. Heesen en I. Verbaan.
Op verzoek van appellant zijn als getuigen verschenen en gehoord [getuige 1], wonende te [N.], [getuige 2], wonende te [O.] en [getuige 3], wonende te [K.].
1. Ingevolge artikel 5 van de Wet van 12 juli 2012 tot invoering van de Politiewet 2012 en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 2012, Stb 2012, 316) is in dit geschil de korpschef in de plaats getreden van de korpsbeheerder van de politieregio Rotterdam-Rijnmond, ten name van wie het geding aanvankelijk is gevoerd. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de korpschef, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de korpsbeheerder verstaan.
1.1. Appellant was als politieambtenaar vanaf 27 november 2004 geplaatst in de functie van hoofdmedewerker Toezicht Bijzondere Wetten-EXO. Hij was met name belast met het toezicht op beveiligingsbedrijven. Een in mei 2008 gestart disciplinair onderzoek heeft geresulteerd in een voornemen appellant ontslag te verlenen. Na een door appellant hierop gegeven zienswijze is hem bij besluit van 28 september 2009 met ingang van 1 november 2009 ontslag verleend met toepassing van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Besluit algemene rechtspositie politie wegens ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. De korpschef ontleende de ongeschiktheid aan een zestal als onjuist aangemerkte gedragingen van appellant. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 8 juni 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. De korpschef heeft zijn oordeel omtrent alle eerder genoemde onjuiste gedragingen gehandhaafd en zag geen reden om appellant een verbeterkans te geven. Daarom lagen andere maatregelen ook niet in de rede.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep een deel van de verweten gedragingen betwist en/of in een ander daglicht geplaatst en heeft erkend, dat niet al zijn gedragingen achteraf verstandig zijn geweest. Hij meent dat hem ten onrechte een verbeterkans is onthouden. De korpschef heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 20 oktober 2011, LJN BU1926 en TAR 2012, 45) moet de ongeschiktheid - zich uitend in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en/of instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn - worden aangetoond aan de hand van concrete gedragingen van de ambtenaar. De Raad zal dus in de eerste plaats een oordeel geven over de genoemde zes gedragingen.
4.2. Voor twee van de door de korpschef als onjuist bestempelde gedragingen heeft de Raad - anders dan de rechtbank - in de gedingstukken onvoldoende aanknopingspunten aangetroffen om aan te nemen dat deze daadwerkelijk gebeurd zijn. Dit betreft het laten opmaken van een valse mutatie en het oncollegiale gedrag jegens collega’s.
4.2.1. Voor de juistheid van de stelling, dat appellant collega B zou hebben overgehaald om een valse mutatie op te maken om een verkeersovertreding te rechtvaardigen acht de korpschef voldoende, dat collega B zulks heeft verklaard en dat er geen reden is om B niet te geloven. De Raad ziet geen grond de opvatting van de korpschef te volgen, omdat er geen (schriftelijke) aanwijzingen zijn voor de aanwezigheid van de valsheid van de mutatie en er - behoudens de verklaring van B - ook geen aanwijzingen zijn voor de beweerdelijke gedraging van appellant dat hij zijn collega zou hebben aangezet tot het onjuist opmaken van een mutatie.
4.2.2. De oncollegiale bejegening zou plaatsgevonden hebben tijdens een rit met motorvrienden in februari 2007, waarbij zij door twee collega’s, onder wie M, werden aangesproken en gecontroleerd. De aanname van appellants oncollegiale houding bij die gelegenheid is uitsluitend gebaseerd op de opvatting van politieman M, die appellants gedrag 15 maanden later betitelt als zuigend en vervelend. Omdat van enige kritiek van M op appellants gedrag niet blijkt uit de mailwisseling van M met appellant kort na en over die controle, ziet de Raad onvoldoende grondslag voor de conclusie dat appellant zich jegens zijn collega’s oncollegiaal heeft gedragen.
4.3. Een derde aan appellant verweten gedraging, het laten opmaken van het proces-verbaal door de daartoe niet (meer) bevoegde collega O, is naar het oordeel van de Raad niet meer dan een gewone menselijke fout. Dat in appellants taakomschrijving ook de taak van coach is opgenomen maakt dat niet anders.
4.4. De Raad acht dus anders dan de rechtbank de drie hiervoor genoemde gedragingen niet van betekenis voor de beantwoording van de vraag of appellant met juistheid als ongeschikt voor zijn functie is aangemerkt.
4.5. De drie andere gedragingen welke aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd betreffen het doorgeven van informatie uit politiesystemen aan de eigenaar van een beveiligingsbedrijf, het veelvuldig bevragen van de bedrijfsprocessensystemen (X-pol en NSIS) voor niet werkgerelateerde doeleinden en de omgang van appellant met personen met criminele antecedenten.
4.5.1. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant informatie over een met name genoemde beveiligingsmedewerker aan de directeur van het beveiligingsbedrijf heeft verstrekt. De Raad onderschrijft de opvatting van de korpschef dat een politieambtenaar geen vertrouwelijke informatie aan bijvoorbeeld een beveiligingsbedrijf behoort te verstrekken. Dat er onder omstandigheden na een onderzoek enige terugkoppeling naar een beveiligingsbedrijf kan plaatsvinden laat onverlet, dat toezichthoudende politieambtenaren nimmer tot personen herleidbare informatie mogen verstrekken, zoals ook getuige Damme ter zitting heeft verklaard. De handelwijze van appellant geldt ook naar het oordeel van de Raad als een ernstige tekortkoming.
4.5.2. In 2007 heeft appellant veelvuldig de bedrijfsprocessensystemen X-pol en NSIS bevraagd, hoofdzakelijk met betrekking tot Van G, met wie hij bevriend was, en andere hem bekende personen. Meermalen heeft appellant bij zo’n gelegenheid telefonisch contact met de betrokkene opgenomen. De Raad ziet evenmin als de rechtbank aanwijzingen voor de door appellant gestelde werkgerelateerdheid van (het merendeel van) zijn bevragingen. Voor zover de bevragingen naar Van G gericht waren op het verkrijgen van zicht op de aanvaardbaarheid van de voortzetting van zijn vriendschappelijke contacten met Van G zijn deze bevragingen volledig op privédoeleinden gericht. Appellants stelling dat hij soms in het systeem naar een gebeurtenis keek om de betrokken persoon te kunnen inlichten over de behandelende politieman heeft hij met geen enkel bewijs gestaafd, maar bovendien brengt de desbetreffende doelstelling niet mee dat deze bevragingen werkgerelateerd waren. Appellant handelde hierbij op eigen initiatief en vanuit zijn privé relatie met de betrokkenen. Gelet op de door appellant niet betwiste uitvoerige aandacht binnen het korps voor het verbod op raadpleging van bedrijfsprocessensystemen voor privédoeleinden na een incident in 2005/2006, moest het appellant duidelijk zijn dat dit niet mocht. De vele privé bevragingen in 2007 zijn appellant terecht aangewreven als onjuiste gedragingen, die een politieambtenaar behoort na te laten.
4.5.3. De Raad kan de korpschef ook volgen in zijn opvatting dat appellants contacten met personen met criminele antecedenten hem tot een veiligheidsrisico maken. De Raad wijst op de frequente vriendschappelijke contacten met Van G, een persoon met ernstige antecedenten, voor wie appellant veel verboden bevragingen in het bedrijfsprocessensysteem had gedaan en op het bezoeken van een free fight gala samen met Van G, een gebeurtenis waar onder meer nog al wat bezoekers en aanwezigen uit het criminele milieu te verwachten zijn.
4.6. De Raad is van oordeel dat de onder 3.5 genoemde gedragingen van appellant de conclusie rechtvaardigen, dat het appellant ontbreekt aan enige belangrijke eigenschappen, mentaliteit en/of instelling voor de vervulling van zijn functie van politieambtenaar en dat hij dus terecht ongeschikt is geacht voor die functie. Dat appellant ook veel goede dingen heeft gedaan in zijn loopbaan als politieambtenaar en meermalen onderscheidingen heeft gekregen doet daar niet aan af.
4.7. Naar vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 18 maart 2010, LJN BL9739) is een ontslag wegens ongeschiktheid voor het vervullen van de functie anders dan wegens ziels- of lichaamsgebreken, in het algemeen niet toelaatbaar als de ambtenaar niet op zijn functioneren of gedrag is aangesproken en in de gelegenheid is gesteld dit te verbeteren. Dit is anders in bijzonder sprekende gevallen, waarin de ambtenaar zodanig blijk heeft gegeven niet over de vereiste eigenschappen, mentaliteit en/of instelling te beschikken dat het geven van een verbeterkans niet zinvol is (CRvB 4 maart 2010, LJN BL6906).
4.7.1. De Raad is van oordeel, dat het bieden van een verbeterkans niet zinvol was en dus niet geboden hoefde te worden, omdat de drie door de Raad aanvaarde en als onjuist bestempelde gedragingen laten zien dat bij appellant de juiste grondhouding ontbrak. Dit blijkt enerzijds uit de ernst van de gedragingen maar eveneens op de volharding van appellant in de opvatting dat zijn gedragingen niet verkeerd of zelfs juist waren. Voor zover het voorgaande nog ruimte zou kunnen laten voor enige twijfel wordt die weggenomen door de omstandigheid dat appellant het gevaar van zijn omgang met Van G niet heeft beseft, hoewel hij wel aanleiding zag om Van G na te trekken in het bedrijfsprocessensysteem, en hij nog na de start van het disciplinaire onderzoek, dat mede gericht was op het hebben van dubieuze contacten met personen met antecedenten, een free fight gala samen met Van G heeft bezocht met de bijna zekerheid dat hij daar bekenden met antecedenten zou ontmoeten.
4.8. Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat de korpschef in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de ontslagbevoegdheid en het bestreden besluit kan dan ook in stand blijven. De aangevallen uitspraak komt met verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en A.A.M. Mollee en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2013.
(getekend) A. Beuker-Tilstra