Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 2 februari 2011, 09/1153 (aangevallen uitspraak)
[A. te B.], Duitsland (appellant)
de Stichting Het Stedelijk Lyceum Enschede (stichting)
Datum uitspraak: 7 maart 2013
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De stichting heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. S.G. Volbeda, advocaat. De stichting heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Schutter, advocaat, en P.N.J. Nieuwstraten, P. Breuer en M. Kraak.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was werkzaam in de functie van docent LC op de locatie Zuid van Het Stedelijk Lyceum Enschede. Op 16 juni 2009 is hem meegedeeld dat hij in het schooljaar 2009-2010 wordt tewerkgesteld op de locatie Scholingsboulevard Enschede (SBE). Bij brief van 6 juli 2009 is een nadere motivering gevolgd. De verandering van werkplek was volgens de stichting ingegeven door een formatietekort op de locatie SBE en een formatieoverschot op de locatie Zuid. Bij de keuze voor appellant heeft volgens de stichting onder andere de tweedegraads bevoegdheid van appellant meegespeeld.
1.2. Bij het bestreden besluit van 25 september 2009 heeft de stichting het door appellant tegen de tewerkstelling op de locatie SBE gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aangegeven is dat de tewerkstelling van appellant op de locatie SBE op (louter) formatieve gronden is gebaseerd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - samengevat en voor zover voor de beoordeling van het hoger beroep van belang - overwogen dat de aanwijzing aan appellant om zijn werkzaamheden op een andere locatie te verrichten, geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Volgens de rechtbank is de aanwijzing van een andere werkplek niet gericht op rechtsgevolg nu die aanwijzing het gevolg was van de overheveling van leerlingen en lessen van de locatie Zuid naar de locatie SBE, de locatie SBE onder meer deel uitmaakt van Het Stedelijk Lyceum Enschede, appellant nog steeds in dezelfde hiërarchische verhouding tot de stichting stond en er van detachering geen sprake was. Ook het door appellant beklede voorzitterschap van de gemeenschappelijke medezeggenschapsraad (gmr) leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel, nu de aanwijzing van een andere werkplek niet impliceert dat appellant dat voorzitterschap moest neerleggen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de aanwijzing van een andere werkplek wel op rechtsgevolg is gericht en daarom wel een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat die aanwijzing een andere locatie, andere collega’s en andere taken tot gevolg had. Bovendien moet volgens appellant in ogenschouw worden genomen dat hij op de locatie Zuid een bepaalde positie had verkregen en bepaalde taken waaronder het lidmaatschap van de deelraad (van de medezeggenschapsraad) van de locatie Zuid had.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd overweegt de Raad als volgt.
4.1. De Raad ziet zich gesteld voor de vraag of de aanwijzing aan appellant van een andere werkplek een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat deze aanwijzing van een andere werkplek kan worden gezien als een overplaatsing, als zodanig ingrijpt in de rechtspositie van appellant en daarom op rechtsgevolg is gericht. Dat betekent dat in het geval van appellant de aanwijzing wel is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
4.2. Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep doel treft en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
4.3. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad vervolgens beoordelen of het bezwaar tegen het besluit tot aanwijzing van een nieuwe werkplek terecht ongegrond is verklaard.
4.4. Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat de tewerkstelling van appellant op de locatie SBE niet is aan te merken als detachering of overplaatsing in de zin van artikel 17.2 van de Collectieve arbeidsovereenkomst voor het voortgezet onderwijs 2008-2010 (CAO VO). Uit de gedingstukken volgt dat de SBE onderdak biedt aan een drietal onderwijsinstellingen waaronder Het Stedelijk Lyceum Enschede. Verder volgt uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting dat voor appellant de stichting onveranderd het bevoegd gezag is.
4.5. De stelling van appellant dat er geen objectieve basis is voor de vaststelling en de personele invulling van de formatie op de locaties Zuid en SBE en in het verlengde daarvan de stelling van appellant dat hij naar de locatie SBE is verplaatst om hem als voorzitter van de gmr buiten spel te zetten, verwerpt de Raad. Naar zijn vaste rechtspraak (CRvB 12 november 2009, LJN BK3913) is de stichting vrij om de organisatie naar eigen inzicht in te richten. De gedingstukken bevatten een uitvoerige weergave van de beweegredenen van de stichting om appellant (en een aantal van zijn collega’s) op de locatie SBE te werk te stellen. Vermeld is onder meer dat als gevolg van de verplaatsing en concentratie van het vmbo naar de locatie SBE op die locatie een formatietekort is ontstaan, terwijl op de locatie Zuid van een formatieoverschot sprake was. Verder is gesteld dat op de locatie SBE behoefte bestond aan een docent economie met een tweedegraads bevoegdheid. Nu appellant daarover beschikt, is de keuze op hem gevallen. De Raad heeft, gelet op het vorenstaande, geen redenen om de handelwijze van de stichting onredelijk te achten. Dat het uiteindelijk aan appellant toebedeelde aantal lesuren minder groot was dan eerder werd aangenomen, is geen reden voor een ander oordeel. De Raad overweegt verder dat hoewel uit de gedingstukken blijkt dat de relatie tussen appellant als voorzitter van de gmr en de stichting een problematische was, er geen aanleiding is om te veronderstellen dat appellant vanwege zijn voorzitterschap van de gmr is opgedragen zijn werkzaamheden op de locatie SBE te verrichten.
4.6. De omstandigheid dat de aanwijzing van een andere werkplek voor appellant tot gevolg had dat hij zijn lidmaatschap van de deelraad van de locatie Zuid niet mocht voortzetten staat evenmin in de weg aan het hiervoor genoemde uitgangspunt dat de stichting vrij is om de organisatie naar eigen inzicht in te richten.
4.7. De Raad heeft ten slotte geen aanknopingspunten om te oordelen dat de tewerkstelling van appellant op de locatie SBE strijdig is met de Wet op het voortgezet onderwijs, de CAO VO, de Wet medezeggenschap op scholen of het Reglement gemeenschappelijke medezeggenschapsraad.
4.8. Het vorenstaande betekent dat het beroep tegen het besluit van 25 september 2009 ongegrond moet worden verklaard.
5. Er bestaat aanleiding de stichting te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 944,-- wegens verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 25 september 2009 ongegrond;
- bepaalt dat de stichting aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 227,- vergoedt;
- veroordeelt de stichting in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 944,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2013.
De griffier is buiten staat te tekenen