ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3912

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
13/256 WWB + 13/260 WWB-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J.F. Bandringa
  • R. Scheffer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft verzoekster een aanvraag om bijstand ingediend op 15 mei 2012, waarbij zij aangaf inwonend te zijn bij haar broer en zijn gezin. Het college van burgemeester en wethouders van Gouda heeft echter onderzoek verricht naar haar woon- en leefsituatie, wat leidde tot de conclusie dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij haar hoofdverblijf op het opgegeven adres had. Op 26 juni 2012 heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen, omdat verzoekster niet voldeed aan haar inlichtingenverplichting volgens artikel 17, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB). Verzoekster heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen deze beslissing ook ongegrond verklaard, waarna verzoekster in hoger beroep ging.

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat verzoekster tijdens het intakegesprek wisselend heeft verklaard over haar woonsituatie. De voorzieningenrechter oordeelde dat de onderzoeksbevindingen van het college terecht waren en dat verzoekster niet voldoende bewijs heeft geleverd voor haar claim dat zij op het opgegeven adres woonde. De voorzieningenrechter heeft ook geoordeeld dat het verzoek om een voorlopige voorziening niet kon worden toegewezen, omdat er geen grond was voor het treffen van een dergelijke voorziening. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het verzoek om bijstand werd afgewezen.

De uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, met R. Scheffer als griffier, en is openbaar uitgesproken op 12 maart 2013.

Uitspraak

13/256 WWB, 13/260 WWB-VV
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[Verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
het college van burgemeester en wethouders van Gouda (college)
Datum uitspraak: 12 maart 2013
PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft mr. R.G. van den Heuvel, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 december 2012, 12/11222 en 12/11224 (aangevallen uitspraak). Tevens is een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2013. Voor verzoekster is verschenen mr. Van den Heuvel. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C.M.P. de Wit.
OVERWEGINGEN
1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Op 15 mei 2012 heeft verzoekster zich gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande; de aanvraag is de volgende dag ingediend.
1.2. Verzoekster heeft bij haar aanvraag aangegeven inwonend te zijn bij haar broer en zijn gezin op het adres [adres] te [plaatsnaam]. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het college onderzoek verricht naar de woon- en leefsituatie van verzoekster. Daartoe heeft verzoekster tijdens het intakegesprek op 15 mei 2012 een verklaring afgelegd, is dossieronderzoek verricht en is op 25 juni 2012 een huisbezoek afgelegd op het opgegeven adres. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in de rapportages van 25 juni 2012 en 26 juni 2012.
1.3. Bij besluit van 26 juni 2012 heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen op de grond dat niet is vast te stellen of verzoekster haar hoofdverblijf heeft op het opgegeven adres.
1.4. Bij besluit van 7 november 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 26 juni 2012 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat niet aannemelijk is dat verzoekster haar hoofdverblijf heeft op het opgegeven adres. Hierdoor heeft zij niet voldaan aan haar inlichtingenverplichting ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (rechtbank) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Verzoekster heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Naar de mening van verzoekster heeft zij, gelet op de door haar afgelegde verklaringen, aannemelijk gemaakt dat zij feitelijk verblijft op het opgegeven adres. Daarnaast bestrijdt zij de juistheid van de gerapporteerde bevindingen van het verrichte huisbezoek. Volgens verzoekster heeft de rechtbank er ten onrechte geen waarde aan gehecht dat de bezwaarschriftencommissie haar schoonzus, [naam schoonzus] ([R.]), tijdens de hoorzitting niet als getuige heeft willen horen en ten onrechte evenmin waarde gehecht aan de schriftelijke verklaring van [naam vriend], de vriend van verzoekster. Verzoekster heeft tevens een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening gedaan. Het verzoek strekt ertoe dat het college aan verzoekster bijstand verleent met ingang van de datum van dit verzoek, 11 januari 2013, dan wel met ingang van 15 mei 2012.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2. Ingevolge artikel 8:86 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de onder 4.2 bedoelde situatie zich voordoet en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
4.4. In dit geding ligt ter beoordeling voor de periode van 15 mei 2012 (meldingsdatum) tot en met 26 juni 2012 (de datum van het primaire besluit).
4.5. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient naar vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. In geval van een aanvraag ligt het op de weg van de aanvrager om hierover de nodige duidelijkheid te verschaffen.
4.6. De voorzieningenrechter verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank en het daaraan verbonden oordeel dat het college op basis van de onderzoeksbevindingen terecht tot de conclusie is gekomen dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de hier te beoordelen periode woonde op het door haar opgegeven adres. Verzoekster heeft daartegenover geen concrete feiten en omstandigheden gesteld die leiden tot een ander oordeel. Verzoekster stond weliswaar sinds augustus 2011 ingeschreven op het adres van haar broer aan de [adres] te [plaatsnaam], maar tijdens het op 15 mei 2012 met haar gevoerde gesprek heeft zij wisselend verklaard naar aanleiding van de vraag op welke wijze zij, haar broer en schoonzus en hun vier kinderen van de drie slaapkamers in de woning gebruik maken. In eerste instantie heeft verzoekster verklaard dat haar broer en zijn gezin van alle drie de slaapkamers gebruik maken. Toen haar duidelijk was gemaakt dat er dan een slaapkamer zou ontbreken, heeft zij vervolgens de verklaring bijgesteld. Daarnaast stemt deze verklaring niet overeen met de feitelijke situatie zoals die tijdens het op 25 juni 2012 verrichte huisbezoek is aangetroffen. In de door verzoekster getoonde slaapkamer zijn geen bed en geen matras aangetroffen, terwijl zij heeft gesteld dat dit haar slaapkamer is. Daarnaast zijn in deze kamer slechts enkele kledingstukken, een deodorant en een mapje met brieven op naam van verzoekster aangetroffen en heeft zij desgevraagd aangegeven dat er verder geen persoonlijke bezittingen van haar in de woning aanwezig zijn. Gelet op deze onderzoeksbevindingen heeft verzoekster niet aannemelijk gemaakt dat zij gebruik maakte van de getoonde slaapkamer en woonde op het door haar opgegeven adres.
4.7. Het standpunt van verzoekster dat het verrichte huisbezoek onzorgvuldig is geweest, omdat er wel enkele tassen met kleding van haar aanwezig waren en er ten onrechte niet in de badkamer en op zolder is gekeken, terwijl daar (toilet)spullen van haar aanwezig waren, treft geen doel. Het had immers op de weg van verzoekster gelegen om tijdens het huisbezoek te wijzen op de aanwezigheid van deze persoonlijke bezittingen, temeer omdat daarnaar is gevraagd en het haar duidelijk moet zijn geweest dat het van belang is om vast te stellen of zij daadwerkelijk woont op het opgegeven adres. Ook bestond er ten tijde van het huisbezoek geen enkele reden om de zolder te bezoeken nu verzoekster op 15 mei 2012 had verklaard dat de zolder wordt gebruikt als opslagruimte en zij tijdens het huisbezoek niet heeft aangegeven dat er bezittingen van haar op zolder lagen. Van de door verzoekster gestelde grote verbouwingen in de woning, waardoor zij binnen de woning steeds wisselende slaapplaatsen had, is tijdens het huisbezoek overigens geen spoor aangetroffen.
4.8. Ook het standpunt van verzoekster dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan het door de bezwaarschriftencommissie afgewezen bewijsaanbod doordat is geweigerd om [R.] als getuige te horen, treft geen doel. Tijdens de hoorzitting is meegedeeld dat [R.] aanwezig is en dat zij, desgevraagd, een verklaring kan afleggen. De bezwaarschriftencommissie heeft kennelijk geen aanleiding gezien van deze mogelijkheid gebruik te maken en verzoekster heeft daartegen geen bezwaar gemaakt. Overigens had het verzoekster immers vrijgestaan [R.] als getuige mee te nemen naar de zitting bij de rechtbank danwel een door haar op schrift gestelde verklaring te overleggen. Het standpunt van verzoekster dat de rechtbank ten onrechte geen waarde heeft gehecht aan de verklaring van [naam vriend] dat verzoekster in verband met de verbouwing aan de woning aan de [adres] in de periode van augustus 2011 tot februari 2012 min of meer bij hem heeft ingewoond, kan niet worden onderschreven reeds omdat deze verklaring niet ziet op de te beoordelen periode.
4.9. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verzoekster aan het college geen juiste informatie heeft gegeven over het adres waar zij feitelijk woont. Daarmee heeft zij niet voldaan aan de in artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand over de hier aan de orde zijnde periode niet worden vastgesteld. Het college heeft de aanvraag om bijstand van verzoekster dan ook terecht afgewezen.
4.10. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
4.11. Onder deze omstandigheden is geen grond aanwezig voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van
R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2013.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) R. Scheffer
HD