12/6043 WWB, 12/6609 WWB, 13/700 WWB-VV
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
[Verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer (college)
Datum uitspraak: 12 maart 2013
Het college heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 23 oktober 2012, 12/369 (aangevallen uitspraak).
Namens verzoeker heeft mr. F. Bakker, advocaat, een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2013. De zaken 12/6043 WWB en 12/6609 WWB is gevoegd behandeld met de zaak 12/1654 WWB. Namens verzoeker is verschenen mr. Bakker. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.M. Klok. Na de zitting zijn de zaken gesplitst. In de zaken wordt heden afzonderlijke uitspraak gedaan.
1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Verzoeker heeft zich op 10 januari 2011 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) laten inschrijven op het adres [adres] te [plaatsnaam] (uitkeringsadres). Op 6 januari 2011 heeft verzoeker zich gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande; de aanvraag heeft hij op 10 februari 2011 ingediend. Verzoeker heeft daarbij opgegeven dat hij van zijn broer, [naam broer], op het uitkeringsadres een kamer huurt voor € 250,-- per maand. Bij een huisbezoek aan het uitkeringsadres op 23 februari 2011 heeft verzoeker een verklaring over zijn woon- en leefsituatie afgelegd. Bij besluit van 8 maart 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 juni 2011, heeft het college deze aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat verzoeker op het uitkeringsadres een gezamenlijke huishouding voert met zijn broer, zodat hij niet kan worden aangemerkt als zelfstandig subject van bijstand. Bij uitspraak van 6 februari 2012, 11/847 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 23 juni 2011 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van heden, nr. 12/1654 WWB, heeft de Raad, voor zover hier van belang, deze uitspraak van de rechtbank vernietigd, het beroep tegen het besluit van 23 juni 2011 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van 8 maart 2011 herroepen. Daartoe is overwogen dat onvoldoende grond bestaat voor het oordeel dat gedurende de te beoordelen periode sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding tussen appellant en zijn broer.
1.2. Op 22 augustus 2011 heeft verzoeker opnieuw aan aanvraag ingediend voor bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding hiervan heeft het college een onderzoek ingesteld naar de feitelijke woon- en leefsituatie van verzoeker. In dat kader heeft op 9 november 2011 een onaangekondigd huisbezoek plaatsgevonden op het uitkeringsadres. Tijdens dat huisbezoek heeft verzoeker een verklaring afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 17 november 2011.
1.3. Bij besluit van 17 november 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 maart 2012 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van verzoeker wederom afgewezen. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat niet is gebleken van gewijzigde omstandigheden ten opzichte van de situatie ten tijde van de vorige aanvraag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 17 november 2011 herroepen en met bepalingen over proceskosten en griffierecht, bepaald dat het college opnieuw op de aanvraag van verzoeker dient te beslissen overeenkomstig hetgeen in de uitspraak is overwogen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat, gelet op het resultaat van de twee huisbezoeken, een relevante wijziging van omstandigheden zich heeft voorgedaan en dat niet langer sprake is van een gezamenlijke huishouding.
3.1. Het college heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.2. Het college heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak bij besluit van 10 december 2012 de aanvraag van verzoeker van 22 augustus 2011 opnieuw afgewezen.
4. Aan het verzoek om voorlopige voorziening ligt ten grondslag dat verzoeker niet in de kosten van zijn levensonderhoud kan voorzien en hij zich in een precaire financiële situatie bevindt.
5. De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
5.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5.2. Ingevolge artikel 8:86 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
5.3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
5.4. Gegeven de onder 1.1 genoemde uitspraak van de Raad van heden, nr. 12/1654 WWB, staat thans in rechte vast dat verzoeker en zijn broer in de periode van 10 januari 2011 tot en met 8 maart 2011 geen gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Hieruit volgt dat het college zich bij het besluit van 17 november 2011, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van gewijzigde omstandigheden, in die zin dat nog onveranderd sprake is van een gezamenlijke huishouding. De rechtbank is dan ook terecht, zij het op andere gronden, tot herroeping, onderscheidenlijk vernietiging, van die besluiten overgegaan. Gelet hierop komt de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking. Het hoger beroep van het college slaagt daarom niet.
Het nieuwe besluit van 10 december 2012
5.5. De voorzieningenrechter zal, nu het hoger beroep van het college niet slaagt, het besluit van 10 december 2012 op voet van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid en artikel 6:24 van de Awb mede in de beoordeling betrekken.
5.6. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
5.7. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten of omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
5.8. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college informatie bij verzoeker opgevraagd, waaronder een schriftelijke verklaring en bewijsstukken met betrekking tot de vraag hoe verzoeker vanaf augustus 2011 in zijn levensonderhoud heeft voorzien, een schriftelijke opgave en bewijsstukken waar verzoeker vanaf 9 maart 2012 feitelijk verblijft en bewijsstukken van schulden. Bij brieven van 30 november 2012 en 6 december 2012 heeft verzoeker onderscheidenlijk verzoekers gemachtigde aan het college informatie verstrekt en enkele stukken overgelegd. Verzoeker heeft onder meer aangegeven dat hij een schuld heeft bij zijn ziektekostenverzekeraar en een huurschuld bij zijn broer en dat hij voor zijn kosten van levensonderhoud geld heeft geleend van familie, vrienden en kennissen. Verder heeft verzoeker aangegeven dat hij sinds 9 maart 2012 dakloos is.
5.9. Op basis van de door en namens verzoeker verstrekte informatie heeft het college het besluit van 10 december 2012 genomen. Aan dat besluit ligt ten grondslag dat op basis van de ontvangen informatie niet kan worden vastgesteld of verzoeker vanaf het moment van de aanvraag tot 9 maart 2012 heeft verkeerd in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB en dat niet is gebleken dat verzoeker vanaf 9 maart 2012 zijn hoofdverblijf binnen de gemeente [naam gemeente] heeft gehad.
5.10. De voorzieningenrechter onderschrijft het standpunt van het college dat verzoeker met de door hem verstrekte gegevens onvoldoende inzicht heeft verstrekt over de wijze waarop hij ten tijde hier van belang in de kosten van zijn bestaan heeft kunnen voorzien. Met wat verzoeker heeft overgelegd, wat daarvan zij, is het bestaan van de gestelde geldleningen en huurschuld niet onderbouwd met verifieerbare stukken. Verzoeker heeft geen concrete bedragen genoemd en geen enkel bewijs van de gestelde geldleningen verstrekt. Al aannemende dat verzoeker bedragen als lening heeft ontvangen, dan blijkt bovendien uit de overgelegde gegevens niet dat sprake is van een reële terugbetalingsverplichting. De schuld van verzoeker bij de ziektekostenverzekeraar is op zichzelf onvoldoende om de conclusie te kunnen trekken dat hij ten tijde hier van belang in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Voorts heeft verzoeker niet aannemelijk gemaakt dat hij, zoals gesteld, ook vanaf 9 maart 2012 feitelijk hoofdverblijf heeft in de gemeente [naam gemeente]. Verzoeker heeft weliswaar aangevoerd dat hij vanaf 9 maart 2012 op verschillende adressen in [plaatsnaam] heeft verbleven, maar hij heeft dit niet geconcretiseerd en ook niet op enige wijze onderbouwd. De omstandigheid dat verzoeker geen opgave wil doen van verblijfadressen om degenen die hem onderdak verlenen niet in problemen te brengen, is zijn keuze en moet dan ook voor rekening van verzoeker blijven.
5.11. Dit betekent dat het college de aanvraag om bijstand terecht heeft afgewezen. Het beroep van verzoeker tegen het besluit van 10 december 2012 zal daarom ongegrond worden verklaard. Onder deze omstandigheden is geen grond aanwezig voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
6. Geen aanleiding bestaat voor een proceskostenveroordeling inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb. Niet gebleken is dat verzoeker in de bodemprocedure proceskosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij wordt aangetekend dat in de uitspraak van heden, nr. 12/1654 WWB de gemaakte kosten van rechtsbijstand voor het verschijnen ter zitting zijn vergoed.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb af;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 10 december 2012 ongegrond;
- bepaalt dat van het college een griffierecht wordt geheven van € 466,--.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2013.
(getekend) J.F. Bandringa