ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3478

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
11-1023 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en toegenomen arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 maart 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van de WAO-uitkering van appellante, die sinds 1975 een uitkering ontvangt. Appellante had in 2008 en 2009 verzocht om verhoging van haar uitkering in verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid per 16 april 2007, na een val van de trap. Het Uwv had echter geweigerd om de uitkering te verhogen, omdat de toegenomen arbeidsongeschiktheid niet binnen de vijf jaar na de toekenning van de uitkering viel. De rechtbank Haarlem had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, maar appellante ging in hoger beroep.

De Raad oordeelde dat het Uwv ten onrechte niet had beslist op het verzoek van appellante om herziening van haar uitkering. De Raad volgde het standpunt van het Uwv niet dat de datum van indiening van het verzoek bepalend was voor de ingangsdatum van de verhoging. De Raad stelde vast dat appellante expliciet had verzocht om verhoging per 16 april 2007 en dat er geen beoordeling had plaatsgevonden over de toegenomen arbeidsongeschiktheid op arbeidskundige gronden. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep van appellante gegrond. De WAO-uitkering van appellante werd per 13 april 2009 verhoogd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.

Daarnaast werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.888,- bedroegen, en tot vergoeding van het door appellante betaalde griffierecht van € 153,-. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van verzoeken om herziening van uitkeringen en de noodzaak voor het Uwv om tijdig en adequaat te reageren op dergelijke verzoeken.

Uitspraak

11/1023 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van
7 januari 2011, 10/3343 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 1 maart 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. Goettsch, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 januari 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Goettsch. Het Uwv was vertegenwoordigd door A. Anandbahadoer.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante heeft in september 1974 een ernstig brommerongeval gehad. Aan haar is sinds 1975 meermalen een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend op basis van verschillende maten van arbeidsongeschiktheid. Per 24 april 2001 heeft het Uwv de WAO-uitkering, die was gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, verlaagd naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35%. Appellante heeft dit besluit tot verlaging van haar uitkering per 24 april 2001 aangevochten. Uiteindelijk is dit besluit met de uitspraak van de Raad van 8 november 2005 (LJN AU6186) in rechte komen vast te staan.
1.2. In 2005 heeft appellante zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld bij het Uwv met ingang van 1 november 2001. Het Uwv heeft hierop geweigerd om de uitkering te verhogen, omdat geen sprake was van toegenomen beperkingen per 1 november 2001 en heeft vervolgens deze weigering gehandhaafd na bezwaar. De rechtbank heeft het door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd vanwege onvoldoende medische onderbouwing en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante. Appellante is tegen deze uitspraak in hoger beroep gegaan. Hangende het hoger beroep heeft het Uwv een nader besluit genomen, gedateerd 27 mei 2010. Bij dit besluit heeft het Uwv, na expertise-onderzoek te hebben laten verrichten, zijn primaire besluit tot weigering van verhoging van de uitkering gehandhaafd. De Raad heeft vervolgens het besluit van 27 mei 2010 bij zijn beoordeling van het hoger beroep betrokken. Bij uitspraak van 30 maart 2011 (LJN BP9678) heeft de Raad de aangevallen uitspraak bevestigd voor zover deze was aangevochten en het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard, onder de overweging dat genoegzaam is uiteengezet door het Uwv dat geen sprake is van toegenomen beperkingen bij appellante per 1 november 2001.
1.3. Vervolgens heeft appellante bij brief van 26 februari 2008 aan het Uwv gemeld dat zij op 16 april 2007 van de trap is gevallen en vanaf deze datum toegenomen arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 1 april 2008 heeft het Uwv geweigerd om de WAO-uitkering van appellante te herzien omdat de gestelde toename van de arbeidsongeschiktheid niet gelegen is binnen 5 jaar na de datum van toekenning of herziening van de uitkering. Verder heeft het Uwv appellante meegedeeld dat zij mogelijk wel in aanmerking komt voor een verhoging van haar uitkering als zij 104 weken arbeidsongeschikt blijft en dat zij in dat geval opnieuw contact met het Uwv dient op te nemen.
1.4. Bij brief van 24 februari 2009 heeft appellante vervolgens nogmaals verzocht om verhoging van haar uitkering in verband met haar toegenomen arbeidsongeschiktheid per 16 april 2007, na ommekomst van de wachttijd van 104 weken.
1.5. Bij besluit van 18 mei 2009 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat haar mate van arbeidsongeschiktheid per 11 mei 2009 is gewijzigd en dat haar WAO-uitkering per 11 mei 2009 wordt verhoogd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar is bij besluit op bezwaar van 27 mei 2010 (bestreden besluit) gegrond verklaard waarbij haar is meegedeeld dat zij per 11 mei 2009 voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt wordt beschouwd. Verder is meegedeeld dat er geen aanleiding is om de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van een eerdere datum te verhogen. Het Uwv heeft appellante tevens een vergoeding toegekend wegens in bezwaar gemaakte kosten aan rechtsbijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft hiertoe overwogen dat door het Uwv ten onrechte niet is beslist op het verzoek van appellante van 24 februari 2009. De beoordeling die ten grondslag lag aan het besluit van 18 mei 2009 was namelijk een wettelijke
OSB-beoordeling en geen beoordeling in het kader van de door appellante gevraagde herziening in de zin van artikel 37 van de WAO. De rechtbank is echter van oordeel dat appellante door deze gang van zaken niet is benadeeld, omdat per 16 april 2007 geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid die is ontstaan uit dezelfde oorzaak als die waaruit de ongeschiktheid, terzake waarvan appellante reeds een WAO-uitkering ontving, is voortgekomen. Herziening ingevolge artikel 37, eerste lid, van de WAO is dan ook niet aan de orde, gelet op het bepaalde in artikel 37, tweede lid, van de WAO. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv op grond van de uitkomst van de wettelijke herbeoordeling terecht de WAO-uitkering heeft herzien met ingang van 11 mei 2009, de datum van het primaire arbeidsdeskundig onderzoek.
3. In hoger beroep heeft appellante wederom aangevoerd dat het Uwv ten onrechte niet heeft beslist op haar verzoek om ophoging van de WAO-uitkering ingaande 104 weken na de datum van de val, te weten 16 april 2007. Zij heeft erop gewezen dat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid die kennelijk is voortgekomen uit een andere oorzaak dan die waaruit de ongeschiktheid, terzake waarvan de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt ontvangen, is voortgekomen en dat daarom onder toepassing van artikel 37, eerste lid, van de WAO, de verhoging van de uitkering had moeten ingaan op of omstreeks 16 april 2009.
4.1. De Raad overweegt het volgende.
4.2. Het geding in hoger beroep is beperkt tot de vraag of het Uwv terecht geen toepassing heeft gegeven aan artikel 37, eerste lid, van de WAO met ingang van 104 weken na 16 april 2007.
4.3. Artikel 37 van de WAO luidt als volgt:
“1. Terzake van toeneming van arbeidsongeschiktheid vindt herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 45%, onverminderd de artikelen 39 en 39a, plaats zodra de toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken 104 weken heeft geduurd.
2. De in het eerste lid bedoelde herziening vindt niet plaats indien de uitkeringsgerechtigde bij het intreden van de toegenomen arbeidsongeschiktheid uitsluitend op grond van artikel 7b als werknemer wordt beschouwd en de toeneming kennelijk is voortgekomen uit een andere oorzaak dan die waaruit de ongeschiktheid, terzake waarvan de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt ontvangen, is voortgekomen.”
4.4. Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake de toepassing van artikel 37 van de WAO (uitspraken van 3 april 2001 (LJN AB1845) en van 20 april 2011 (LJN BQ2898)) moet in gevallen als het onderhavige, waarin aan de gevraagde ophoging van de WAO-uitkering in de weg staat dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid kennelijk voortkomt uit een andere oorzaak als bedoeld in het tweede lid van artikel 37 van de WAO, nog wel worden bezien of, uitgaande van dezelfde oorzaak - dus van de oorspronkelijke medische beperkingen - sprake is van toename van arbeidsongeschiktheid op arbeidskundige gronden.
4.5. Ter zitting van de Raad is namens het Uwv desgevraagd toegelicht dat de bezwaarverzekeringsarts een Functionele Mogelijkhedenlijst I (FML I) heeft opgesteld waarbij alle klachten zijn meegewogen en een FML II waarbij slechts de verzekerde klachten zijn meegewogen. FML II is, uitgaande van een ongewijzigde medische situatie, gebaseerd op het in 2001 vastgestelde FIS-belastbaarheidspatroon. De bezwaararbeidsdeskundige heeft vervolgens, in het kader van de wettelijke herbeoordeling aan de hand van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, zoals dat gold tot 1 oktober 2004 (OSB), onderzocht of er, op basis van FML II (de verzekerde klachten) passende functies kunnen worden geselecteerd per 11 mei 2009. Dit bleek niet het geval te zijn. Het verzoek van appellante om verhoging van de uitkering in verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid sinds 16 april 2007 kan, volgens het Uwv, niet leiden tot toekenning van een hogere uitkering per medio april 2009 omdat het (eerste) verzoek dateert van 26 februari 2008. Het einde van de wachttijd zou liggen rond eind februari 2010, dus na april 2009. Het feit dat appellante in haar verzoeken om herziening van 26 februari 2008 en van 24 februari 2009 heeft gevraagd om herziening van de uitkering per 16 april 2009, in verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid per 16 april 2007, doet niet terzake. Het gaat om de datum van het (eerste) verzoek. Hiertoe heeft de gemachtigde van het Uwv gewezen op de uitspraken van de Raad van 6 februari 2002 (LJN AD9453) en 7 december 2012 (LJN BY5632).
4.6. De Raad volgt het Uwv niet in zijn standpunt dat in het onderhavige geval moet worden uitgegaan van de (eerste) datum van indiening van het verzoek om herziening. Appellante heeft in haar brieven van 26 februari 2008 en 24 februari 2009 expliciet verzocht om herziening van haar uitkering in verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid per 16 april 2007. De door het Uwv aangehaalde uitspraken van de Raad zien niet op de onderhavige situatie waarin in het herzieningsverzoek expliciet een eerdere ingangsdatum van de toegenomen arbeidsongeschiktheid is genoemd. De bezwaararbeidsdeskundige had dan ook in het kader van artikel 37 van de WAO moeten beoordelen of er op 13 april 2009, dat wil zeggen, na ommekomst van de wachttijd van 104 weken, uitgaande van FML II, sprake was van toename van de mate van arbeidsongeschiktheid op arbeidskundige gronden. Nu ten onrechte geen arbeidskundige beoordeling heeft plaatsgevonden ten aanzien van de datum in geding van 13 april 2009 dient het bestreden besluit te worden vernietigd. Ten onrechte heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard onder de overweging dat het Uwv weliswaar geen beslissing heeft genomen op het verzoek om herziening van appellante maar dat zij hierdoor niet in haar belangen is geschaad, omdat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 37 van de WAO. De Raad zal de uitspraak van de rechtbank vernietigen en ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak te voorzien en ook het besluit van 18 mei 2009 te herroepen. Gelet op de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 19 mei 2010 en de uitlatingen van de gemachtigde van het Uwv ter zitting stelt de Raad vast dat ervan uit dient te worden gegaan dat zowel op 13 april 2009 als op 11 mei 2009, uitgaande van de beperkingen zoals vastgesteld bij FML II, geen passende functies voor appellante konden worden geselecteerd. De Raad bepaalt dan ook dat de WAO-uitkering van appellante met ingang van 13 april 2009 dient te worden verhoogd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
5.1. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante voor verleende rechtsbijstand. De in de bezwaarprocedure door appellante gemaakte kosten zijn terecht reeds aan haar vergoed door het Uwv, zoals is opgenomen in het bestreden besluit. De kosten voor verleende rechtsbijstand in beroep worden begroot op € 944,- en in hoger beroep op € 944,-, dus in totaal € 1.888,-. Nu bewijzen van toevoeging op grond van de Wet op de rechtsbijstand zijn overgelegd, dient dit bedrag te worden betaald aan de (huidige) gemachtigde van appellante.
5.2. Het verzoek van appellante om toepassing van artikel 8:73 van de Awb dient te worden toegewezen. Wat betreft de wijze waarop het Uwv de aan appellante toekomende schadevergoeding, bestaande uit de wettelijke rente over de na te betalen uitkering, dient te berekenen verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 25 januari 2012, LJN BV1958.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 27 mei 2010 gegrond en vernietigt dit besluit;
- herroept het primaire besluit van 18 mei 2009;
- bepaalt dat de WAO-uitkering van appellante per 13 april 2009 wordt verhoogd naar een
mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.888,- wegens
proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep, te betalen aan de gemachtigde van
appellante;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht van in totaal € 153,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en E.J. Govaers en L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2013.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) K.E. Haan
NW