11/5382 WWB, 11/5383 WWB, 11/5665 WWB, 11/5666 WWB, 11/5667 WWB, 11/5668 WWB, 13/394 WWB, 13/397 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 23 juni 2011, 10/4423 (aangevallen tussenuitspraak), 1 september 2011, 10/4423 (aangevallen einduitspraak) en 18 augustus 2011, 10/4856 (aangevallen uitspraak)
[Betrokkene 1] (betrokkene 1) en [betrokkene 2] (betrokkene 2) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 5 maart 2013
PROCESVERLOOP
Namens betrokkenen heeft mr. W. Breure, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen tussenuitspraak, de aangevallen einduitspraak en de aangevallen uitspraak.
Het college heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak.
Beide partijen hebben verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2013. Betrokkenen, daartoe ambtshalve opgeroepen, zijn verschenen, bijgestaan door mr. Breure. Het college, daartoe eveneens ambtshalve opgeroepen, heeft laten vertegenwoordigen door mr. I. Plaisier. Ter zitting is tevens verschenen A.M. de Jonge, de door betrokkenen meegebrachte tolk.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene 1 ontving vanaf 4 april 1997 bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Met ingang van 18 september 2002 ontvangen betrokkenen tezamen bijstand naar de norm voor gehuwden. Bij besluit van 22 november 2005 inzake de herbeoordeling van het recht op bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) heeft het college bepaald dat het recht op en de hoogte van de bijstand van betrokkenen niet zijn gewijzigd.
1.2. Bij een onderzoek naar vermogen van een dochter van betrokkene 1 in Turkije is aan het licht gekomen dat betrokkene 1 in Turkije belastingaangifte doet van een woning aldaar. Desgevraagd heeft de Ambassade van het Koninkrijk der Nederlanden in Ankara (ambassade) onderzoek ingesteld naar vermogen van betrokkenen in Turkije. Dat onderzoek heeft uitgewezen dat betrokkene 1 sinds 27 juli 1995 eigenaar is van een vierkamerappartement in de gemeente [naam gemeente]. Bij de taxatie op 14 oktober 2008 kon door het ontbreken van het huisnummer niet worden vastgesteld welk appartement in het complex aan betrokkene 1 toebehoort. Omdat de precieze locatie van het appartement niet bekend was, is volstaan met een schatting van de waarde daarvan op minimaal € 40.000,-- en maximaal € 50.000,--. Naar aanleiding van het uitgebrachte rapport heeft de Afdeling Bijzondere Onderzoeken van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkenen verleende bijstand. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 2 augustus 2010.
1.3. Bij besluit van 22 juli 2010 heeft het college de bijstand van betrokkenen met ingang van 1 juli 2010 ingetrokken op de grond dat zij beschikken over een vermogen van € 40.000,--, waardoor de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen wordt overschreden. Bij besluit van 30 juli 2010 heeft het college de bijstand van betrokkenen met ingang van
13 oktober 2008 ingetrokken en de over de periode van 13 oktober 2008 tot en met 30 juni 2010 (periode van belang) gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 29.261,98 van hen teruggevorderd. Aan het besluit van 30 juli 2010 ligt ten grondslag dat betrokkenen in de periode van belang beschikten over een vermogen dat hoger was dan het vrij te laten vermogen. Bij besluit van 12 oktober 2010 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 22 juli 2010 en 30 juli 2010 ongegrond verklaard.
1.4. Bij besluit van 30 juli 2010, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 8 november 2010 (bestreden besluit 2), heeft het college afwijzend beslist op de aanvraag van betrokkenen op 1 juni 2010 om langdurigheidstoeslag. Aan het bestreden besluit 2 ligt ten grondslag dat betrokkenen in de referteperiode beschikten over in aanmerking te nemen vermogen in de vorm van het appartement in Turkije en dat zij om die reden niet voldeden aan de in artikel 36, eerste lid, van de WWB vastgestelde voorwaarden voor toekenning van langdurigheidstoeslag.
2.1. Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het college bevoegd is de bijstand van betrokkenen met ingang van 13 oktober 2008 in te trekken en dat in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik is gemaakt. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat betrokkenen de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen opgave te doen van het appartement in Turkije, waarvan de waarde de grens van het vrij te laten vermogen overschrijdt en dat betrokkenen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij in de periode van 13 oktober 2008 tot en met 22 juli 2010 schulden hadden. De rechtbank heeft eveneens geoordeeld dat het college bevoegd was de gemaakte kosten van bijstand over de periode van belang van betrokkenen terug te vorderen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 21 april 2009, LJN BH9423, is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat het college niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken door het volledige bedrag aan bijstand terug te vorderen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat betrokkenen op grond van een in hun opdracht uitgevoerde taxatie in december 2010 aannemelijk hebben gemaakt dat het appartement in de periode van belang een waarde van (omgerekend) € 19.500,-- vertegenwoordigde, dat sprake is geweest van een overschrijding van de toepasselijke vermogensgrens met € 8.850,-- en dat betrokkenen aldus aannemelijk hebben gemaakt dat hun bij een juiste en volledige nakoming van de inlichtingenverplichting over een gedeelte van de periode van belang wel bijstand zou zijn verleend. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat het college, uitgaande van het vastgestelde vermogenssurplus van € 8.850,--, de periode dient vast te stellen waarover betrokkenen geen recht op bijstand zouden hebben gehad en dat de kosten van bijstand over die periode dienen te worden gebruteerd. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld het geconstateerde gebrek in bestreden besluit 1 te herstellen. Het college heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
2.2. Bij de aangevallen einduitspraak heeft de rechtbank, onder verwijzing naar hetgeen zij in de tussenuitspraak heeft overwogen, het beroep tegen bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover dat betrekking heeft op de hoogte van het bedrag dat door het college is teruggevorderd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak.
2.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3.1. Betrokkenen hebben zich in hoger beroep gekeerd tegen de aangevallen tussenuitspraak, de aangevallen einduitspraak en de aangevallen uitspraak. Betrokkenen zijn - kort gezegd - van mening dat uitgegaan moet worden van het vermogen van betrokkene 1 bij aanvang van de bijstandsverlening op 4 april 1997. De waarde van het appartement op die datum is weliswaar niet meer vast te stellen, maar aannemelijk is dat het niet hoger is dan de in december 2010 vastgestelde waarde van € 19.500,--. Voorts had betrokkene 1 op die datum een tweetal schulden van in totaal € 11.749,18, zodat de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen niet was overschreden. Subsidiair zijn betrokkenen van mening dat uitgegaan moet worden van hun vermogenssituatie op 22 november 2005, de datum van het besluit inzake de herbeoordeling van het recht op bijstand op grond van de WWB. Betrokkenen achten het redelijk ervan uit te gaan dat het appartement ook op die datum niet meer dan € 19.500,-- waard was. Uitgaande van een resterende schuld aan het college van € 8.045,-- was op die datum hooguit sprake van een vermogensoverschrijding van € 1.245,--. Het meer subsidiaire standpunt van betrokkenen is dat op 13 oktober 2008 sprake was van een vermogensoverschrijding van niet meer dan € 3.476,--, omdat op die datum hun resterende schuld aan het college € 5.374,-- bedroeg. Uitgaande van het primaire standpunt heeft het college bovendien ten onrechte afwijzend beslist op de aanvraag van de langdurigheidstoeslag.
3.2 Het college heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak. Het college is, anders dan de rechtbank, van mening dat betrokkenen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij in een deel van de periode van belang recht hadden op bijstand als wel aan de inlichtingenverplichting was voldaan. Gelet op de vastgestelde minimale en maximale verkoopprijs biedt het taxatierapport uit 2008 onvoldoende aanknopingspunten om vast te stellen welke waarde van het appartement in de periode hier van belang vertegenwoordigde. Ook op basis van het door betrokkenen overgelegde taxatierapport uit december 2010 kan die waarde niet worden vastgesteld. Die taxatie ziet niet op de waarde van het appartement in de periode van belang. In het taxatierapport is bovendien de omstandigheid dat het appartement niet van binnen kon worden bezichtigd omdat de eigenaar in het buitenland verbleef als een waardeverminderde factor aangemerkt. Het college wijst er tevens op dat in een aanvullend taxatierapport, dat op verzoek van de ambassade in maart 2011 is uitgebracht, is gewezen op de verkoopprijs van een naastgelegen en vergelijkbaar appartement van 65.000 Turkse Lira (TL) en de vraagprijs van 65.000 á 70.000 TL (omgerekend € 29.665,-- á € 31.947,--) voor twee naastgelegen en vergelijkbare appartementen. Het college is om die reden van mening dat het recht op bijstand over de periode van belang niet kan worden vastgesteld, zodat de bijstand over de gehele periode terecht is teruggevorderd.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij besluit van 28 november 2011 (nader besluit) het bezwaar tegen het besluit van 30 juli 2010 in zoverre gegrond verklaard dat de bijstand over de periode van 13 oktober 2008 tot en met 30 april 2009 wordt ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 8.850,-- van betrokkenen wordt teruggevorderd. Voorts is daarbij het bezwaar tegen het besluit van 22 juli 2010 niet-ontvankelijk verklaard omdat het belang daaraan is komen te ontvallen nu betrokkenen vanaf 1 mei 2009 weer bijstand hebben. De Raad zal het nader besluit met toepassing van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht mede in de beoordeling betrekken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.1. Vaststaat dat betrokkenen in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichtingen, in eerste instantie alleen op betrokkene 1 en vanaf 18 september 2002 tevens op betrokkene 2, hebben gehandeld door nimmer aan het college opgave te doen van het betreffende appartement in Turkije. Voorts staat vast dat betrokkenen geen enkel gegeven hebben verstrekt dat een indicatie vormt voor de waarde van dit appartement op 27 juli 1995, de datum waarop betrokkene 1 het eigendom van het appartement verkreeg, of op 4 april 1997, de ingangsdatum van de bijstand van betrokkene 1.
5.1.2. De stelling van betrokkenen dat, bij gebrek aan gegevens over de waarde van het appartement op 4 april 1997, het redelijk is om ervan uit te gaan dat de waarde op die datum niet hoger was dan de in december 2010 getaxeerde waarde van € 19.500,--, houdt geen stand. Deze stelling berust op de aanname dat onroerende zaken in waarde stijgen, terwijl er geen enkele concrete aanwijzing is geleverd dat daarvan sprake was in het betreffende deel van Turkije in de jaren vanaf 1997. Bovendien mag worden aangenomen dat in april 1997, circa anderhalf jaar na oplevering van het appartement, nog geen sprake was achterstallig onderhoud, terwijl bij de taxatie in december 2010 de staat van onderhoud als een waardeverminderde factor is aangemerkt. Dit betekent dat niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, het vermogen van betrokkene 1 op 4 april 1997 de dan geldende en toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen ingevolge de Abw werd overschreden. Gelet op het standpunt van betrokkenen, weergegeven in 3.1, is niet in geschil dat hun vermogen vanaf 22 november 2005 hoger was dan het vrij te laten vermogen.
5.1.3. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college onder toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand van betrokkenen met ingang van 13 oktober 2008 in te trekken en eveneens dat in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik is gemaakt. Daarbij is van belang dat het college in beperkte mate van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Zoals overwogen, kon door de schending van deze verplichting het recht op bijstand van betrokkene 1 vanaf 4 april 1997 niet worden vastgesteld. Het college was dus bevoegd om over een veel langere periode de bijstand in te trekken op de grond dat door schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
5.2.1. Uit 5.1.3 volgt dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat het college onder toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd is de gemaakte kosten van bijstand over de periode van belang van betrokkenen terug te vorderen.
5.2.2. De Raad maakt uit het bestreden besluit 1 en het verhandelde ter zitting op dat het college het beleid hanteert dat het in beginsel in alle gevallen terugvordert, tenzij sprake is van dringende redenen. Het college heeft bij vermogen boven de toepasselijke vrijlatingsgrens geen specifiek beleid ontwikkeld of geformuleerd. Ter zitting heeft het college, onder verwijzing naar het nader besluit, verklaard dat het aan de hand van de rechtspraak van de Raad van de bevoegdheid tot terugvordering gebruik maakt. Bij het nader besluit heeft het college de terugvordering beperkt. Daarbij heeft het college de aangevallen tussenuitspraak, waarin verwezen is naar de uitspraak van de Raad van 21 april 2009, LJN BH9423, als uitgangspunt genomen.
5.2.3. De Raad heeft in deze uitspraak van 21 april 2009 overwogen dat hantering van een dergelijk door het college gevoerd terugvorderingsbeleid bij vermogen boven de vrijlatingsgrens tot uitkomsten kan leiden die voor de betrokkene(n) onevenredig zijn in verhouding tot het doel dat kennelijk met dat beleid wordt beoogd, te weten: het ongedaan maken van de financiële gevolgen van inlichtingenverzuim of van het niet of niet juist verwerken van eerder wel verstrekte gegevens. Daarvan zal in situaties van inlichtingenverzuim sprake zijn indien de betrokkene aannemelijk maakt dat over (een gedeelte van) de periode van de terugvordering wel bijstand zou zijn verleend wanneer de door hem voor het verlenen of voortzetten van de bijstand van belang zijnde inlichtingen juist en volledig waren geweest.
5.2.4. Het college stelt zich op het standpunt dat een dergelijke situatie zich hier niet voordoet, nu betrokkenen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij in (een gedeelte van) de periode van belang wel recht op bijstand hadden gehad indien zij het college op de hoogte hadden gesteld van het feit dat betrokkene 1 eigenaar is van het appartement in Turkije. Betrokkenen daarentegen zijn van mening dat deze situatie zich wel voordoet omdat, uitgaande van de waarde van het appartement van € 19.500,--, een schuld van € 5.374,-- en het vrij te laten vermogen van € 10.650,--, op 13 oktober 2008 sprake was van een vermogensoverschrijding van € 5.374,--, zodat de terugvordering van een bedrag van € 29.261,98 onevenredig is.
5.2.5. De Raad is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de in opdracht van betrokkenen in december 2010 verrichte taxatie van het appartement onvoldoende zekerheid biedt over de vrije marktwaarde daarvan in de periode van belang. Zoals het college heeft aangevoerd, wordt in het taxatierapport een schatting gemaakt van de waarde ten tijde van het onderzoek en niet ten tijde hier van belang. Voorts is niet duidelijk in welke mate de omstandigheid dat het appartement niet van binnen kon worden bezichtigd, aangeduid als een waardeverminderde factor, van invloed is op de waarde. De omstandigheid dat in het taxatierapport melding is gemaakt van het feit dat twee soortgelijke objecten te koop staan voor 40.000 TL en 45.000 TL is in dit geval een ontoereikende indicatie voor de waarde van het appartement in de periode hier van belang. In het nadere taxatierapport uit maart 2011 is, zoals weergegeven in 3.2, melding is gemaakt van bedragen variërend van 65.000 TL à 70.000 TL. Aangezien het aan betrokkenen is om aannemelijk te maken dat zij over een deel van de periode van belang wel recht hadden op bijstand als zij de inlichtingenverplichting jegens het college waren nagekomen, lag het op hun weg om gemotiveerd in te gaan op de concrete gegevens in het nadere taxatierapport over de waarde van een drietal naastgelegen en vergelijkbare appartementen. Dat betrokkenen, zoals ter zitting aangevoerd, geen kennis hebben kunnen nemen van het nadere taxatierapport uit maart 2011 is niet aannemelijk. Bij brief van 29 april 2011 heeft de rechtbank een afschrift van dit rapport onder A43 naar de toenmalige gemachtigde van betrokkenen en kantoorgenoot van mr. Breure gestuurd. Voorts refereert de rechtbank in rechtsoverweging 2.6 van de aangevallen tussenuitspraak aan dit tweede taxatierapport en beroept het college in het aanvullend beroepschrift, weergegeven in 3.2, zich op gegevens uit dit rapport.
5.2.6. Nu betrokkenen niet aannemelijk hebben gemaakt dat, indien zij hun inlichtingenverplichting niet geschonden zouden hebben, hun recht op (aanvullende) bijstand vastgesteld zou kunnen worden, behoefde het college niet van (een deel van) de terugvordering af te zien vanwege een onevenredigheid als onder 5.2.3 bedoeld. Daarbij is van belang dat het college niet is overgegaan tot terugvordering van gemaakte kosten van bijstand over de periode, gelegen voor de periode van belang, waarover het recht op bijstand als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting ook niet kon worden vastgesteld en tot intrekking van de bijstand had kunnen worden overgegaan.
5.3. Nu tussen partijen niet in geschil is dat appellanten in de periode van 1 juli 2010 tot 22 juli 2010 beschikten over een groter dan het voor hen vrij te laten vermogen, en voorts gelet op hetgeen onder 5.1 en 5.2 is overwogen, was het college bevoegd de bijstand van appellanten met ingang van 1 juli 2010 in te trekken. De uitoefening van die bevoegdheid is niet bestreden, zodat het bestreden besluit 1 ook in zoverre standhoudt.
5.4. Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep van betrokkenen tegen de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak niet. Het hoger beroep van het college tegen deze beide uitspraken slaagt wel. Dit betekent dat de beide uitspraken moeten worden vernietigd. De Raad zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het besluit van 12 oktober 2010 ongegrond verklaren.
5.5. Met de vernietiging van de aangevallen einduitspraak is tevens de grondslag aan het nader besluit komen te ontvallen, zodat dit besluit eveneens moet worden vernietigd.
5.6. Uit hetgeen in 5.1 is overwogen vloeit tevens voort dat betrokkenen in de referteperiode van 60 maanden beschikten over in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de WWB, zodat het college bij bestreden besluit 2 de afwijzing van de aanvraag op 1 juni 2010 om langdurigheidstoeslag terecht heeft gehandhaafd. Dit betekent dat het hoger beroep van betrokkenen tegen de aangevallen uitspraak niet slaagt, zodat deze uitspraak wordt bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 12 oktober 2010 ongegrond;
- vernietigt het besluit van 28 november 2011;
- bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.F. Bandringa en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2013.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte