12/2982 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 10 april 2012, 10/1814 (aangevallen uitspraak)
het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak 5 maart 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.E. van der Bent, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2013. De zaak is gevoegd behandeld met de zaak met nummer 11/1 WWB. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door A.C. Hoogendoorn. Na de zitting zijn de zaken gesplitst. In de zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 3 juni 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 31 juli 2009 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellant met ingang van 26 juni 2009 ingetrokken op de grond dat appellant niet binnen de aan hem bij brief van 13 juli 2009 gestelde termijn de in deze brief opgevraagde gegevens heeft verstrekt. Bij besluit van 19 oktober 2009, voor zover hier van belang, heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 31 juli 2010 ongegrond verklaard. De rechtbank Utrecht heeft bij uitspraak van 24 november 2010 het beroep tegen het besluit van 19 oktober 2009 ongegrond verklaard. De Raad heeft heden uitspraak gedaan in het hoger beroep met registratienummer 11/1 WWB en de daarin aangevallen uitspraak bevestigd. Bij de beoordeling van dit geding moet dit besluit daarom als een gegeven worden beschouwd.
1.2. Appellant heeft zich op 26 oktober 2009 gemeld om bijstand aan te vragen. Nadien is de aanvraag ingediend met als beoogde ingangsdatum van de bijstand 30 juli 2009.
1.3. Bij besluit van 1 februari 2010 heeft het dagelijks bestuur de gevraagde bijstand over de periode van 30 juli 2009 tot en met 25 oktober 2009 afgewezen omdat het op grond van artikel 44, eerste lid, van de WWB niet mogelijk is om bijstand met terugwerkende kracht toe te kennen. Het dagelijks bestuur heeft aan appellant vanaf 26 oktober 2009 bijstand toegekend. Daarbij heeft het dagelijks bestuur bepaald dat de verstrekte voorschotten van € 1.300,-- worden verrekend met de bijstand die vanaf 26 oktober 2009 is toegekend.
1.4. Bij besluit van 26 april 2010 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar dat gericht was tegen de ingangsdatum van de bijstand ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat van bijzondere omstandigheden die het rechtvaardigen om bijstand te verlenen met ingang van een datum die is gelegen vóór de datum van melding van 26 oktober 2009, geen sprake is. De melding van
8 juni 2009 bij Uwv werkbedrijf voldoet niet aan de voorwaarden uit artikel 44 van de WWB omdat appellant op dat moment nog een WWB-uitkering had. Het behoorde tot appellants eigen verantwoordelijkheid om zich op het moment dat zijn uitkering werd ingetrokken bij besluit van 31 juli 2009, meteen te melden voor het doen van een nieuwe aanvraag.
3. Appellant heeft zich gekeerd tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard. Appellant is van mening dat hij uit de mededeling op het formulier Bewijsstukken WWB/Ioaw van 8 juni 2009, “Let op, het niet of niet volledig inleveren van de gevraagde bewijsstukken zorgt voor vertraging van de afhandeling van uw aanvraag” mocht afleiden dat het dagelijks bestuur zijn aanvraag van 8 juni 2009 in behandeling had genomen. Appellant stelt dat hij op 8 juni 2009 ondubbelzinnig te kennen heeft gegeven een aanspraak op bijstand geldend te willen maken en dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen sprake was van bijzondere omstandigheden. Appellant heeft verder, evenals in beroep, aangevoerd dat het dagelijks bestuur niet op alle gronden van het bezwaar heeft beslist nu hij in bezwaar heeft aangevoerd dat ten onrechte is besloten de verleende voorschotten bij toekenning van bijstand per 26 oktober 2009 te verrekenen. Deze voorschotten moeten verrekend worden met het recht op bijstand van appellant over de periode vanaf 26 juni 2009 tot 26 oktober 2009. Nu in het bestreden besluit op deze bezwaargrond niet is beslist kan dat besluit om die reden niet in stand blijven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In geschil is primair het antwoord op de vraag of het dagelijks bestuur terecht heeft geweigerd aan appellant bijstand te verlenen over de periode van 26 juni 2009 tot en met 25 oktober 2009.
4.2. Volgens vaste rechtspraak, waaronder de uitspraak van de Raad van 23 oktober 2010, LJN BY1877, bestaat bij de beantwoording van de in 4.1 geformuleerde vraag aanleiding onderscheid te maken in verschillende periodes vanwege het verschil in toetsingkader bij die te onderscheiden periodes. Bij een te beoordelen periode waarover reeds besluitvorming heeft plaatsgevonden ligt het op de weg van de aanvrager nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan te voeren op grond waarvan er voor het bestuursorgaan aanleiding moet zijn van zijn eerdere besluitvorming terug te komen. Over een periode die ligt voor de datum van de aanvraag en waarover nog geen besluitvorming heeft plaatsgevonden wordt volgens vaste rechtspraak van de Raad, waaronder de uitspraak van 2 november 2010, LJN BO2996, inzake de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB in beginsel geen bijstand verleend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
de periode van 26 juni 2009 tot en met 31 juli 2009.
4.3. Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb staat daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Gelet hierop dient de bestuursrechter in zo’n geval uit te gaan van de oorspronkelijke afwijzing en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
4.4. Zoals onder 1.1 is vermeld heeft over deze periode al besluitvorming plaatsgevonden. Het dagelijks bestuur heeft bij besluit van 31 juli 2009 de bijstand van appellant vanaf 26 juni 2009 ingetrokken op de grond dat appellant niet volledig heeft voldaan aan het verzoek om gegevens te verstrekken. Op de aanvraag van 26 oktober 2009 heeft het dagelijks bestuur bij het bestreden besluit opnieuw afwijzend beslist over deze periode. Het toepasselijke toetsingskader, weergegeven onder 4.2 en 4.3 brengt mee dat eerst ter beoordeling staat of appellant nieuwe feiten en omstandigheden ten aanzien van de periode heeft aangevoerd. Appellant heeft geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren gebracht die betrekking hebben op deze periode en die voor het dagelijks bestuur aanleiding hadden moeten zijn van het besluit van 31 juli 2009 terug te komen.
de periode van 1 augustus 2009 tot en met 25 oktober 2009.
4.5.1 Over deze periode heeft nog geen besluitvorming plaatsgevonden, zodat beoordeeld moet worden of sprake is van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat wordt afgeweken van het uitgangspunt dat geen bijstand wordt verleend over een periode voorafgaande aan de aanvraag. Appellant heeft aangevoerd dat de bijzondere omstandigheid bestaat uit het feit dat hij op 8 juni 2009 ondubbelzinnig te kennen heeft gegeven een aanspraak op bijstand geldend te willen maken en dat het dagelijks bestuur dat ook als zodanig heeft opgevat en aan hem te kennen heeft gegeven.
4.5.2. Uit de brief van mr. Van der Bent van 9 juni 2009, gericht aan het dagelijks bestuur, blijkt dat het bij appellant bekend was dat zijn WWB-uitkering was geschorst en dat zijn recht op bijstand nog bestond. Appellant had dus geen belang bij een aanvraag om bijstand. Gelet hierop en het bepaalde in artikel 1:3, derde lid, van de Awb kan de melding van appellant op
8 juni 2009 niet als een aanvraag om bijstand worden aangemerkt en daarom ook niet als een bijzondere omstandigheid op grond waarvan bijstand zou moeten worden verleend per een datum voorafgaand aan 26 oktober 2009.
4.6. Uit 4.4 en 4.5.2 volgt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat er voor het dagelijks bestuur geen aanleiding was om bijstand toe te kennen met ingang van een eerdere datum dan 26 oktober 2009. Het dagelijks bestuur was vervolgens bevoegd tot verrekening over te gaan van de na die datum verleende voorschotten met de aan appellant per 26 oktober 2009 toegekende bijstand. In hetgeen appellant heeft aangevoerd – kort gezegd dat hij recht op bijstand had in de voorafgaande periode - wordt geen grond gevonden om te oordelen dat het dagelijks bestuur niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, reeds omdat dit standpunt onjuist is gebleken.
4.7. Het dagelijks bestuur heeft bij het bestreden besluit evenwel geen beslissing genomen op het bezwaar tegen de verrekening van de voorschotten met de per 26 oktober 2009 toegekende bijstand. Gelet hierop is van een volledige heroverweging van het besluit van 1 februari 2010 geen sprake geweest. Dit betekent dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Awb niet in stand kan blijven.
4.8. De rechtbank heeft hetgeen onder 4.7 is overwogen niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit vernietigen voor zover het dagelijks bestuur geen besluit heeft genomen op het bezwaar gericht tegen het verrekenen van de voorschotten met de bijstand vanaf 26 oktober 2009. Gelet op overweging 4.6 behoeft hetgeen appellant in bezwaar heeft aangevoerd over het verrekenen van de voorschotten geen bespreking meer en zal de Raad het bezwaar tegen de verrekening ongegrond verklaren.
5 Aanleiding bestaat om het dagelijks bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 472,-- in beroep en € 472,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 26 april 2010 gegrond;
- vernietigt het besluit van 26 april 2010 voor zover daarbij niet is besloten op het bezwaar
gericht tegen het verrekenen van voorschotten met de toegekende bijstand per 26 oktober
2009 en verklaart dat bezwaar ongegrond en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt
van het vernietigde gedeelte van het besluit van 26 april 2010;
- veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 944,-- waarvan € 472,-- te betalen aan de griffier van de Raad;
- bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellant het in het beroep en in hoger beroep betaalde
bedrag aan griffierecht van € 156,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.F. Bandringa en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2013.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte