Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 augustus 2011, 10/4445 en 11/2109 (aangevallen uitspraak)
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 5 maart 2013
Namens appellante heeft mr. G.A. Soebhag, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2013. Voor appellante is mr. R. Sas verschenen, kantoorgenoot van mr. Soebhag. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Andel.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 1 juni 2004 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Naar aanleiding van een melding van de afdeling Interne Controle van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SoZaWe) van de gemeente Rotterdam dat appellante sinds oktober 2008 inkomsten uit arbeid had, waarvan zij geen melding had gedaan bij het college, heeft SoZaWe een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte bijstand. In dat kader heeft SoZaWe dossieronderzoek gedaan en heeft zij appellante verzocht bankafschriften over te leggen. Op 6 april 2010 heeft appellante haar loonstroken over de periode 1 oktober 2008 tot en met 31 februari 2010 ingeleverd. Na herhaald verzoek is appellant 21 april 2010 op gesprek verschenen en heeft bij die gelegenheid bankafschriften over de periode van eind december 2008 tot begin maart 2010 ingeleverd van een tweetal rekeningnummers op haar naam en twee op naam van haar kinderen.
1.3. Uit de bevindingen van het onderzoek, die zijn neergelegd in een rapportage van 6 mei 2010, blijkt dat op de bankrekeningen van appellante regelmatig kasstortingen zijn gedaan van meestal een paar honderd euro en soms meer dan duizend euro. Ook stond een dure auto op naam van appellante. Voorts blijkt uit het onderzoek dat appellante zonder toestemming van het college een opleiding tot schoonheidsspecialiste volgt, ter zake waarvan bedragen van € 2.123,-- en € 647,85 op 22 september 2009 van een van haar bankrekeningen zijn afgeschreven terwijl op 21 september 2009 een ‘storting op eigen rekening’ is gedaan van € 2.770,--. Appellante heeft desgevraagd niet kunnen verklaren waar de stortingen vandaan komen. Zij heeft ook meegedeeld niet verder mee te werken aan het onderzoek. Gelet op deze bevindingen heeft SoZaWe bij appellante ook de bankafschriften van beide rekeningen vanaf 1 januari 2005 opgevraagd en ontvangen. Uit deze afschriften blijkt dat ook vanaf 1 januari 2005 regelmatig stortingen van substantiële omvang op de bankrekeningen van appellante zijn gedaan.
1.5. De bevindingen van het onderzoek van SoZaWe zijn voor het college aanleiding geweest bij besluit van 16 juni 2010 de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 mei 2010 in te trekken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 82.986,18 van haar terug te vorderen.
1.6. Bij besluit van 22 juni 2010 heeft het college de in de periode van 1 oktober 2005 tot en met 31 juli 2009 aan appellante toegekende bijzondere bijstand ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijzondere bijstand tot een bedrag van € 1.881,-- van haar teruggevorderd.
1.7. Bij besluit van 6 oktober 2010 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen de besluiten van 16 juni 2010 en 22 juni 2010 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 ligt ten grondslag dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden doordat zij het college niet heeft gemeld dat vanaf 1 januari 2005 regelmatig kasstortingen op haar bankrekeningen hebben plaatsgevonden. Appellante heeft geen inzicht gegeven in de herkomst van de bedragen die zijn gestort op haar bankrekening. Gelet hierop kan het recht op algemene en bijzondere bijstand over de hiervoor vermelde periodes niet worden vastgesteld.
1.8. Bij besluit van 1 januari 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 april 2011 (bestreden besluit 2), heeft het college het saldo van het van appellante over het jaar 2010 terug te vorderen bedrag van netto € 5.187,14, gewijzigd in een bruto bedrag van € 7.794,20.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij voert aan dat zij ten onrechte door het college niet is gehoord nadat zij de bankafschriften vanaf 1 januari 2005 had overgelegd. Daardoor is het onderzoek van het college gebrekkig geweest en kunnen de bevindingen uit dat onderzoek de bestreden besluitvorming niet dragen. Verder heeft het college onvoldoende onderzoek gedaan naar haar financiële situatie. Het recht op bijstand kan wel worden vastgesteld en had per maand moeten worden beoordeeld. Ten onrechte is geen rekening gehouden met het feit dat appellante de zorg heeft over drie minderjarige kinderen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De te beoordelen periode loopt in dit geval van 1 januari 2005 tot en met 31 mei 2010.
4.2. Vaststaat dat appellante in de te beoordelen periode de op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij het college geen mededeling te doen van de kasstortingen op haar bankrekeningen.
4.3. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor beëindiging of intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.4. Uit de door het college opgevraagde bankafschriften blijkt dat in de gehele te beoordelen periode met regelmaat kasstortingen van forse bedragen op de twee bankrekeningen van appellante zijn gedaan. Het zijn vooral stortingen op eigen rekening, maar ook stortingen door derden. Het betreft kasstortingen tot minstens € 16.328,71 in 2005; € 10.766,21 in 2006; € 8.640,-- in 2007; € 5.330,-- in 2008; € 17.620,-- in 2009 en € 3.270,-- in 2010.
4.5. Het college heeft terecht aan appellante verzocht om de herkomst van deze forse en structurele kasstortingen inzichtelijk te maken. Appellante is daarin niet geslaagd. Weliswaar had het op de weg van het college gelegen om appellante destijds in de gelegenheid te stellen een toelichting te geven op de na het gesprek van 22 april 2010 door haar overgelegde bankafschriften over de periode van januari 2005 tot december 2008. Gelet echter op het feit dat de op deze bankafschriften vermelde kasstortingen een zelfde patroon laten zien als die op de eerder overgelegde bankafschriften, waarover wel met appellante is gesproken, en gelet op de toen door haar gegeven reactie en haar weigerachtige houding om haar medewerking te verlenen aan het onderzoek, kan deze grond niet leiden tot vernietiging van bestreden
besluit 1.
4.6. Gelet op wat in 4.3. is overwogen, is het aan appellante om aannemelijk te maken dat indien zij wel aan haar inlichtingenverplichting had voldaan in de in geding zijnde periode recht op (aanvullende) bijstand bestond. De beroepsgrond met de strekking dat het college daar meer onderzoek naar had moeten doen slaagt derhalve niet. Appellante heeft de herkomst van de kasstortingen niet inzichtelijk gemaakt en daarmee niet aannemelijk gemaakt dat zij (aanvullend) recht heeft op bijstand, ook niet ten aanzien van de maanden waarin geen stortingen op haar rekeningen hebben plaatsgevonden. Zij heeft immers wisselende verklaringen afgelegd. Aanvankelijk heeft zij verklaard dat zij zuinig leeft. Ook heeft zij verklaard dat zij de bedragen opneemt van de ene bankrekening en stort op haar andere bankrekening. In bezwaar heeft zij aangevoerd dat zij voor vrienden bankiert via internet en later de gelden contant aan deze personen betaalt. In beroep en in hoger beroep heeft zij aangevoerd dat zij haar bankrekening om humanitaire redenen ter beschikking heeft gesteld aan personen die illegaal in Nederland verblijven. Appellante heeft haar stellingen niet onderbouwd. Daarbij komt, zoals het college mede aan het bestreden besluit 1 ten grondslag heeft gelegd, dat appellante een dure opleiding volgt, vakanties boekt, vele kosten maakt voor een auto en grote uitgaven doet in boetieks.
4.7. Uit 4.6 volgt dat het college terecht heeft overwogen dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld. Het college was dan ook bevoegd om de bijstand over die periode met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken. In wat appellante heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van die bevoegdheid.
4.8. Aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het college bevoegd was de over de te beoordelen periode ten onrechte gemaakte kosten van algemene en bijzondere bijstand van appellante terug te vorderen. De enkele stelling van appellante dat zij als alleenstaande moeder zorg draagt voor zichzelf en drie minderjarige kinderen en dat zij door de terugvordering in ernstige financiële problemen zal komen, is ontoereikend om dringende redenen aan te nemen op grond waarvan het college van terugvordering had moeten afzien.
4.9. Tegen het deel van de aangevallen uitspraak dat betrekking heeft op bestreden besluit 2, bevattende de brutering van het saldo van de terugvordering over 2010, zijn geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat dit geen bespreking behoeft.
4.10. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.F. Bandringa en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karezeki als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2013.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte