11/1 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 24 november 2010, 09/3091 (aangevallen uitspraak)
het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak 5 maart 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.E. van der Bent, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2013. De zaak is gevoegd behandeld met de zaak met nummer 12/2982 WWB. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door A.C. Hoogendoorn. Na de zitting zijn de zaken gesplitst. In de zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 3 juni 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk met een toeslag van 10%.
1.2. Naar aanleiding van een op 2 april 2009 afgelegd huisbezoek en door appellant zelf verstrekte informatie heeft het dagelijks bestuur in verband met het voornemen diens uitkering te beëindigen, bij brief van 18 juni 2009 aan appellant verzocht om voor 26 juni 2009 de volgende gegevens te verstrekken: zijn huurovereenkomst, bewijs van betaling van de huur, de afschriften van alle bank- en spaarrekeningen vanaf 1 oktober 2008 en een bewijs van inschrijving van de ziektekostenverzekering.
1.3. Op 26 juni 2009 heeft het dagelijks bestuur afschriften van bankrekening met nummer [nummer 5], kwitanties van huurbetalingen en polisbladen van een uitvaartverzekering en ziektekostenverzekering van appellant ontvangen.
1.4. Bij besluit van 13 juli 2009 heeft het dagelijks bestuur het recht op bijstand van appellant met ingang van 26 juni 2009 opgeschort en hem in de gelegenheid gesteld om alsnog voor 23 juli 2009 de volgende stukken over te leggen: zijn huurovereenkomst en afschriften van bankrekeningnummers [nr. 1], [nr. 2], [nr. 3] en [nr. 4].
1.5. Appellant heeft vervolgens afschriften van ING-rekening met nummer [nr. 1] aan het dagelijks bestuur gestuurd.
1.6. Bij besluit van 31 juli 2009 heeft het dagelijks bestuur het recht op bijstand van appellant met ingang van 26 juni 2009 ingetrokken met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB omdat de gevraagde gegevens niet volledig zijn ontvangen.
1.7. Bij besluit van 19 oktober 2009 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen de besluiten van 13 juli 2009 en 31 juli 2009 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellant geen huurcontract heeft overgelegd, dat van de ING-rekening met nummer [nr. 1] een aantal afschriften ontbreekt en dat geen afschriften zijn ontvangen van een gezamenlijke rekening [nr. 5] (lees: [nr. 4]). Het dagelijks bestuur heeft het ontbreken van de afschriften van de bankrekeningen [nr. 2] en [nr. 3] niet langer aan de intrekking van de bijstand ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De opschorting van het recht op bijstand
4.1. Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de WWB kan het dagelijks bestuur, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten.
4.2. De door het dagelijks bestuur aan appellante gevraagde afschriften van zijn bank- en spaarrekeningen vanaf 1 oktober 2008 zijn onmiskenbaar gegevens die van belang zijn voor de verlening van bijstand. Aangezien appellant de bij brief van 18 juni 2009 gevraagde gegevens niet voor 26 juni 2009 heeft verstrekt, was het dagelijks bestuur bevoegd het recht op bijstand van appellant met ingang van 26 juni 2009 op te schorten. Om die reden is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB voldaan. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het dagelijks bestuur niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot opschorting van het recht op bijstand van appellant gebruik heeft kunnen maken. Daarom slaagt het hoger beroep, voor zover gericht tegen de opschorting, niet.
De intrekking van de bijstand
4.3. Bij de beantwoording van de vraag of het dagelijks bestuur op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd was tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of deze heeft verzuimd binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dit het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken. Daarbij wordt aangetekend dat, gelet op het intrekkingsbesluit van 31 juli 2009, de maximum termijn van acht weken niet is overschreden.
4.4. Het standpunt van appellant dat hem niet kan worden verweten dat hij binnen de hersteltermijn niet het gevraagde huurcontract heeft ingeleverd, wordt onderschreven. Gelet op de tot de gedingstukken behorende brief van de verhuurster is aannemelijk dat partijen geen schriftelijk huurcontract hebben opgesteld en ondertekend. Daarbij wordt aangetekend dat de huur van woonruimte vormvrij is, zodat het ontbreken van een schriftelijk contract niets afdoet aan de rechtsgeldigheid van de huurovereenkomst. Bovendien is niet aannemelijk dat appellant de verhuurster nog kon bewegen om een schriftelijk contract op te stellen omdat hij begin juni 2009 elders woonruimte heeft betrokken. Het dagelijks bestuur heeft ter zitting erkend dat bankrekening [nr. 4] nimmer - mede - op naam van appellant heeft gestaan, zodat het hem ook niet kan worden tegengeworpen dat hij geen afschriften van deze bankrekening heeft ingeleverd.
4.5. Appellant kan echter wel worden verweten dat hij de ontbrekende afschriften met de nummers 1 en 4 van het jaar 2009 van zijn ING-rekening [nr. 1] niet binnen de gegeven hersteltermijn alsnog heeft ingeleverd. De stelling van appellant dat de gegeven hersteltermijn van nog geen tien dagen te kort was, heeft hij niet aannemelijk gemaakt. Appellant heeft immers niet gesteld dat hij niet langer beschikte over de beide bankafschriften. Voor zover dat het geval was had hij bij de ING vervangende exemplaren kunnen opvragen. Mocht het opvragen van die afschriften meer tijd hebben gevergd dan de gegeven hersteltermijn, zoals appellant stelt, dan had appellant het dagelijks bestuur om verlenging van die termijn kunnen verzoeken. Op basis van de gedingstukken staat slechts vast dat appellant niet binnen de hersteltermijn de ontbrekende afschriften heeft ingeleverd. Om welke reden dat niet is gebeurd blijkt niet uit de gedingstukken. In ieder geval heeft appellant het dagelijks bestuur niet verzocht om verlenging van de termijn. Aangezien, zoals het dagelijks bestuur ter zitting heeft betoogd, uit bankafschriften mutaties kunnen blijken die voor het recht op bijstand of de hoogte van de bijstandsuitkering van invloed kunnen zijn, was het voor het dagelijks bestuur van belang om ook kennis te kunnen nemen van de twee ontbrekende bankafschriften.
4.6. Uit het vorenstaande volgt dat appellant verwijtbaar heeft verzuimd enkele voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens te verstrekken. Aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB is dan ook voldaan. In wat appellant heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het dagelijks bestuur in redelijkheid niet tot intrekking mocht overgaan. De omstandigheid dat het dagelijks bestuur mogelijkerwijs op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB tot intrekking van de bijstand van appellant had kunnen overgaan, zoals appellant aanvoert, kan aan het gebruik van de bevoegdheid op grond van het vierde lid van dit artikel niet afdoen.
4.7. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.F. Bandringa en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karezeki als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2013.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte