ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2814

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
11-4482 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om toekenning van een hoger AOW-pensioen met korting wegens niet-verzekering over bepaalde periodes

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 maart 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de Sociale verzekeringsbank (Svb) betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een hoger AOW-pensioen door appellante. Appellante, die tussen 1 januari 1958 en 1 mei 1965 in Duitsland voor het Britse leger heeft gewerkt, had eerder een AOW-pensioen toegekend gekregen met een korting van 12%. Deze korting was opgelegd omdat zij niet verzekerd was over de periodes van 1 januari 1959 tot en met 12 juni 1959 en van 27 augustus 1959 tot en met 30 april 1965, waarin zij onder de Duitse socialeverzekeringswetgeving viel. De Svb had de korting gehandhaafd bij de afwijzing van de aanvraag voor een hoger AOW-pensioen in 2010.

De Raad oordeelde dat de Svb in redelijkheid de korting kon handhaven, aangezien appellante geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden had aangedragen die een andere beslissing rechtvaardigden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het besluit van de Svb op een ondeugdelijke motivering berustte, maar de Raad bevestigde dat de Svb niet in strijd had gehandeld met enige rechtsregel. De Raad benadrukte dat de exclusieve werking van de Duitse wetgeving van toepassing was op de periodes waarin appellante in Duitsland had gewerkt, en dat de Nederlandse wetgeving niet van toepassing was op haar situatie.

Appellante had betoogd dat de korting onterecht was en dat zij en haar echtgenoot benadeeld werden door de individualisering van de AOW. De Raad kon deze argumenten niet volgen, aangezien de redelijkheid van de wetgeving niet door de rechter kon worden beoordeeld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De beslissing werd openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan bij de Hoge Raad.

Uitspraak

11/4482 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 14 juni 2011, 11/324 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 1 maart 2013
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2013. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger]. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F.L.B. Metz.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante woont in Nederland en heeft tussen 1 januari 1958 en 1 mei 1965 gewerkt in Duitsland voor het Britse leger (RAF). In een beslissing van 18 september 2002 heeft de Landesversicherungsanstalt Westfalen geweigerd appellante een Regelaltersrente toe te kennen, omdat de wachttijd van vijf jaar niet is vervuld. Daarbij is overwogen dat appellante geen zogeheten Beitragszeiten of andere in aanmerking te nemen tijdvakken heeft aangetoond of aannemelijk gemaakt. Bij besluit van 25 oktober 2002 is appellante met ingang van april 2002 een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend met een korting van 12%. De korting is opgelegd omdat appellante niet verzekerd is over de periodes van
1 januari 1959 tot en met 12 juni 1959 en van 27 augustus 1959 tot en met 30 april 1965. In 2010 heeft appellante de Svb gevraagd een hoger AOW-pensioen toe te kennen. Bij besluit van 24 september 2010 heeft de Svb deze aanvraag afgewezen.
1.2. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 september 2010 is bij besluit van 20 januari 2011 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep gegrond verklaard, het besluit van 20 januari 2011 vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven en bepaald dat de Svb aan appellante het betaalde griffierecht vergoedt. Geoordeeld is dat het besluit van 20 januari 2011 op een ondeugdelijke motivering berust omdat de Svb zich eerst in beroep op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een herhaalde aanvraag. Wat betreft de periode voorafgaand aan de aanvraag heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld en de aangevoerde omstandigheden bekend waren ten tijde van de aanvraag. Wat betreft de periode na de herhaalde aanvraag heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen ruimte is voor het alsnog aannemen van verzekering over de periode waarin appellante in Duitsland heeft gewerkt.
3. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat ten onrechte een korting op haar AOW-pensioen heeft plaatsgevonden. Zij stelt dat de mogelijkheid om een korting op te leggen is bedoeld om dubbele uitkering te voorkomen. Zij wijst erop dat haar echtgenoot een volledig AOW-pensioen voor gehuwden zou hebben ontvangen indien in de jaren '80 de AOW niet zou zijn geïndividualiseerd. Appellante stelt dat zij door de korting in de bijstand wordt gedreven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Wat betreft de periode voorafgaand aan de herhaalde aanvraag heeft de Svb in redelijkheid kunnen weigeren om terug te komen van de bij het besluit van 25 oktober 2002 vastgestelde korting. Niet gebleken is dat appellante nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld in vergelijking met de gegevens die bekend waren voorafgaand aan de herhaalde aanvraag. Voorts is niet gebleken dat de Svb heeft gehandeld in strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
4.2. Wat betreft de periode vanaf de herhaalde aanvraag heeft de Svb terecht de korting gehandhaafd op de grond dat appellante niet verzekerd is over de periodes van 1 januari 1959 tot en met 12 juni 1959 en van 27 augustus 1959 tot en met 30 april 1965. In deze periode was appellante onderworpen aan de Duitse socialeverzekeringswetgeving. Dit volgt - zo heeft de rechtbank terecht vastgesteld - uit artikel 12 van Verordening 3/58 (Vo. 3/58) van de Raad van de Europese Economische Gemeenschap. Deze bepaling heeft exclusieve werking. De Raad heeft dit eerder beslist in zijn uitspraken van 27 maart 1996, LJN ZB5864 en 18 juli 2007, LJN BB0579. Ingevolge artikel 12 van Vo. 3/58 - voor zover hier van belang - is op werknemers die werkzaam zijn op het grondgebied van een lidstaat de wetgeving van deze staat van toepassing, zelfs indien zij op het grondgebied van een andere lidstaat woonachtig zijn. Terecht is aangenomen dat appellante in de periode in geding op het grondgebied van Duitsland werkzaam is geweest. Appellante heeft aangegeven dat zij toen in Duitsland werkzaam was. Namens appellante is verklaard dat zij vermoedelijk in dienstbetrekking was van een Duitse persoon of organisatie en dat zij daarvan geen nadere gegevens of papieren meer heeft.
4.3. Aan de uitsluiting van de verzekering voor de AOW doet niet af dat appellante geen Regelsaltersrente uit Duitsland ontvangt. De exclusieve werking brengt immers mee dat de Nederlandse wetgeving niet van toepassing is op degene die aan de wetgeving van een andere lidstaat is onderworpen. Voorts is de stelling niet juist dat de bevoegdheid tot het vaststellen van een korting niet van toepassing zou zijn indien in het land waar de werkzaamheden zijn verricht geen aanspraken zijn opgebouwd. Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de AOW is de Svb verplicht een korting toe te passen voor elk kalenderjaar waarin appellante niet verzekerd is geweest.
4.4. Ook doet aan de uitsluiting niet af dat de pensioenvoorziening van appellante in de periode in geding na het beëindigen van de werkzaamheden voor de RAF niet kon worden gecontinueerd. Daarbij moet worden opgemerkt dat appellante heeft aangegeven dat de premies voor deze pensioenvoorziening na afloop van de dienstbetrekking zijn gerestitueerd.
4.5. De stellingen van appellante dat zij en haar echtgenoot zijn benadeeld door de individualisering van de AOW en in de bijstand worden gedreven, kunnen niet worden gevolgd. Weliswaar is niet uitgesloten dat appellante en haar echtgenoot meer aanspraken zouden hebben kunnen doen gelden indien de AOW niet zou zijn gewijzigd. De rechter is echter niet bevoegd de redelijkheid van artikel 12 van Vo. 3/58 - zoals ook door de rechtbank is overwogen - of van de voorschriften van de AOW te beoordelen.
4.6. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en E.E.V. Lenos en B.J. van der Net als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2013.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) D.E.P.M. Bary
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip verzekerde.
NW