10/5687 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
3 september 2010, 09/3432 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Aan het geding heeft als partij tevens deelgenomen: [Naam werkgeefster], gevestigd te [vestigingsplaats] (werkgeefster)
Datum uitspraak 1 maart 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N.D.Z.R. Mohamed Hoesein, advocaat, hoger beroep ingesteld en zijn nadere stukken in het geding gebracht.
Desgevraagd heeft mr. H.J. Brouwer, advocaat, namens de werkgeefster meegedeeld dat zij als partij aan het geding in hoger beroep wil deelnemen.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van werkgeefster heeft gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid een schriftelijke uiteenzetting over de zaak te geven en heeft eveneens nadere stukken in het geding gebracht.
Appellant heeft geen toestemming gegeven om zijn medische gegevens aan de werkgeefster ter kennis te brengen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Mohamed Hoesein. Het Uwv heeft zich - met voorafgaand bericht - niet laten vertegenwoordigen. Namens de werkgeefster is verschenen mr. Brouwer en [naam Hoofd P&O].
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant was werkzaam bij de werkgeefster als leraar voor 37 uur en 30 minuten per week, toen hij zich op 31 oktober 2006 gedeeltelijk arbeidsongeschikt heeft gemeld. Appellant heeft zich op 15 december 2006 volledig arbeidsongeschikt gemeld. Volgens de bedrijfsarts van de Arbodienst van de werkgeefster was appellant met ingang van
8 januari 2007 in staat zijn eigen werkzaamheden zonder beperkingen te hervatten. Bij brief van 2 januari 2007 heeft appellant zijn werkgeefster medegedeeld dat hij van mening is dat hij nog niet in staat is zijn werkzaamheden volledig te verrichten en daarom gebruik zal maken van de mogelijkheid een deskundigenoordeel aan te vragen. Voorts heeft appellant zijn werkgeefster verzocht hem nog niet volledig te belasten tot het deskundigenoordeel is afgegeven.
1.2. Appellant heeft op 2 januari 2007 aan het Uwv om een deskundigenoordeel verzocht over zijn (on)geschiktheid tot werken. Op 8 januari 2007 heeft appellant zijn eigen werk hervat. Bij deskundigenoordeel van 13 februari 2007 heeft het Uwv geoordeeld dat appellant op 8 januari 2007 niet in staat was om zijn eigen werk volledig te verrichten. Op 23 april 2007 heeft appellant zich alsnog volledig arbeidsongeschikt gemeld. Op 27 oktober 2008 heeft appellant een aanvraag voor een WIA-uitkering bij het Uwv ingediend. Op het aanvraagformulier heeft appellant als eerste arbeidsongeschiktheidsdag 23 april 2007 opgegeven.
1.3. Bij besluit van 30 januari 2009 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 28 oktober 2008 een loongerelateerd WGA-uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Het Uwv heeft daarbij 31 oktober 2006 als eerste ziektedag aangemerkt. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, onder meer stellende dat hij van 8 januari 2007 tot en met 23 april 2007 volledig heeft gewerkt en de eerste arbeidsongeschiktheidsdag 24 april 2007 is.
1.4. Bij besluit van 26 juni 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 30 januari 2009 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe geoordeeld dat appellant het ter zitting ingenomen standpunt dat hij zich over de periode van 8 januari 2007 tot en met 23 april 2007 bij zijn werkgeefster volledig beschikbaar heeft gesteld voor arbeid niet aannemelijk heeft gemaakt. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat appellant bij zijn brief van 2 januari 2007 expliciet duidelijk heeft gemaakt zich niet in staat te achten volledig aan het werk te gaan en zijn werkgeefster heeft verzocht hier rekening mee te houden. Voorts heeft zij van belang geacht dat de werkgeefster ter zitting heeft bevestigd dat van appellant geen volledige werkhervatting is geëist en dat haar niets bekend is van een volledige beschikbaarstelling voor arbeid. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien een nader onderzoek door het Uwv naar de gang van zaken te gelasten omdat zij niet inziet wat dit zou kunnen toevoegen aan de reeds bekende gegevens.
3.1. In hoger beroep heeft appellant zijn in eerdere fasen van de procedure voorgedragen standpunten grotendeels herhaald. Appellant blijft van mening dat zijn eerste arbeidsongeschiktheidsdag is gelegen op 24 april 2007. Daartoe heeft appellant gesteld dat hij over de periode van 8 januari 2007 tot en met 23 april 2007 volledig door de werkgeefster is ingezet en arbeid in volle omvang heeft verricht althans dat hij volledig voor arbeid beschikbaar is geweest op advies van de bedrijfsarts. Hij acht het onjuist dat er geen nader onderzoek is gedaan naar de feitelijke situatie.
3.2. Het Uwv en de werkgeefster hebben zich achter de aangevallen uitspraak geschaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In geschil is uitsluitend de vraag of appellant over de periode van 8 januari 2007 tot 24 april 2007 arbeidsongeschikt is geweest in de zin van de Wet WIA en of in verband daarmee de wachttijd is vervuld op 28 oktober 2008. Beantwoording van de vraag of de wachttijd is vervuld, vereist een zelfstandige beoordeling op basis van alle beschikbare gegevens van medische en andere aard, waarbij eventuele eerdere tijdens de wachttijd plaatsgevonden hersteldverklaringen betrokken (kunnen) worden.
4.2.1. Appellant kon zich na het (gedeeltelijk) staken van zijn werkzaamheden op 31 oktober 2006 niet verenigen met het oordeel van de bedrijfsarts dat hij met ingang van 8 januari 2007 volledig in staat is zijn werkzaamheden te verrichten. Blijkens appellants brief van 2 januari 2007 heeft hij zulks ook aan werkgeefster gemeld onder de mededeling dat hij gebruik zal maken van de mogelijkheid een deskundigenoordeel aan te vragen. Tevens heeft hij de werkgeefster verzocht hem nog niet volledig te belasten tot het deskundigenoordeel is afgegeven. Hij heeft de werkgeefster voorgesteld hem alleen in te zetten in de examenklassen, zoals reeds was afgesproken. Uit de stukken is niet kunnen blijken dat appellant zijn werkzaamheden desondanks op 8 januari 2007 volledig heeft hervat. Zo heeft de bij het deskundigenoordeel betrokken verzekeringsarts K. Steketee naar aanleiding van het spreekuurbezoek op 30 januari 2007 gerapporteerd: “Belanghebbende werkt sinds zijn ziekmelding maandag vier uur voor de klas, woensdag 4 uur en donderdag 1 uur. Op dinsdag en donderdag doet hij de administratie”. Voorts heeft hij gerapporteerd ”Belanghebbende merkt op dat hij 4 uur werken achtereen teveel vindt voor de klas. Hij krijgt dan pijn op de linkerborst.” Bij deskundigenoordeel van 13 februari 2007 heeft het Uwv dan ook geoordeeld dat appellant op 8 januari 2007 niet in staat is om zijn eigen werk volledig te verrichten.
4.2.2. Ook uit de brief van 8 november 2007 van de gemachtigde van appellant aan de werkgeefster, met daarin een weergave van correspondentie van dat en het daaraan voorafgaande jaar, blijkt dat appellant zijn werkzaamheden per 8 januari 2007 niet volledig heeft hervat. De gemachtigde heeft immers aan de werkgeefster geschreven: “[Naam appellant] geeft uitsluitend les aan twee examenklassen.” Voorts heeft de gemachtigde geschreven: “In zijn antwoord d.d. 14 maart 2007 schrijft [appellant]: “achteraf gezien was het geen goede beslissing van mij om de examenklassen te blijven doen. Kennelijk heb ik mijn mogelijkheden overschat.”
4.3. Nu appellant zich vanaf 31 oktober 2006 steeds op het standpunt heeft gesteld dat hij niet in staat is zijn arbeid in volle omvang te verrichten, er in het kader van het deskundigenoordeel eveneens is vastgesteld dat appellant ten gevolge van medische klachten op 8 januari 2007 niet in staat was om zijn eigen werk volledig te verrichten en niet kan worden vastgesteld dat appellant zijn werk destijds niettemin volledig heeft hervat, acht de Raad, bij gebreke van andere medische gegevens over deze periode die in de richting van arbeidsgeschiktheid wijzen, het niet onaannemelijk dat appellant ook in de periode van 8 januari 2007 tot en met 23 april 2007 arbeidsongeschikt is geweest in de zin van de
Wet WIA en dat hij op 28 oktober 2008 de wachttijd heeft vervuld. Het in hoger beroep door appellant overgelegde rooster over de periode van 5 tot en met 9 februari 2007 geeft de Raad geen aanleiding anders te oordelen omdat uit dit rooster niet valt af te leiden of appellant in die periode, dan wel daarvoor of daarna, daadwerkelijk in volle omvang werkzaam was. Hetzelfde geldt voor de door appellant overgelegde verklaringen van collega’s.
5. Hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.3 leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2013.