11/3842 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 1 juni 2011, 10/1538 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (college)
Datum uitspraak 26 februari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.W.M. van den Heiligenberg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2013. Voor appellant is mr. Van den Heiligenberg verschenen. Het college is, met bericht, niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 10 februari 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Op 5 november 2009 is door de politie in de woning van appellant een in werking zijnde hennepkwekerij met 492 hennepplanten aangetroffen en ontmanteld. Naar aanleiding van ambtshalve ontvangen informatie van de politie heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van de Sociale recherche van 26 april 2010.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 21 mei 2010 de bijstand van appellant over de periode van 1 juni 2009 tot en met 5 november 2009 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 6.706,34 bruto van hem terug te vorderen. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant, door geen melding te maken van het exploiteren van een hennepkwekerij in de periode van 1 juni 2009 tot en met 5 november 2009, de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand over genoemde periode niet kan worden vastgesteld. Bij besluit van 2 augustus 2010 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen het besluit van 21 mei 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat uit de stukken niet valt op te maken dat sprake is van tenminste twee eerdere oogsten en stelt zich daarbij op het standpunt dat de hennepkwekerij eerst vanaf 19 september 2009, dan wel 19 oktober 2009, is geëxploiteerd. De afwijzing van de strafrechtelijke ontnemingsvordering impliceert volgens appellant dat er geen wederrechtelijk verkregen voordeel is behaald en dat er geen eerdere oogst is geweest. Het college heeft gebruik gemaakt van dezelfde informatiebronnen als appellant, zodat over een te lange periode bijstand is ingetrokken en teruggevorderd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Schending van de inlichtingenverplichting vormt een rechtsgrond voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op volledige of aanvullende bijstand bestond.
4.2. Door geen melding te maken van het opzetten en exploiteren van de op 5 november 2009 in zijn woning aangetroffen professionele hennepkwekerij, hetgeen onmiskenbaar van belang is voor het vaststellen van het recht op bijstand, heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Deze werkzaamheden zijn van belang voor verlening van de bijstand, ongeacht of daaruit (al) inkomsten worden genoten. De innlichtingen-verplichting is verbonden aan het recht op bijstand en staat los van het verstrekken van informatie die van belang is voor een strafrechtelijk onderzoek. De omstandigheid dat de opgave van deze werkzaamheden mogelijkerwijs kan leiden tot een strafrechtelijk onderzoek, kan aan de reikwijdte van de in artikel 17, eerste lid, van de WWB neergelegde verplichting niet afdoen.
4.3. Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat een toereikende grondslag bestaat voor het standpunt van het college dat voorafgaande aan de inval twee oogsten hebben plaatsgevonden op grond waarvan de intrekkingsperiode is bepaald op 1 juni 2009 tot en met 5 november 2009.
4.4. Het college heeft voor het vaststellen van de aanvang van de exploitatie op 1 juni 2009 mogen uitgaan van de bevindingen van [L.] en de daaruit getrokken conclusie. Er is geen grond voor het oordeel dat de schatting van [L.] dat er twee volledige kweekperiodes zijn geweest op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. [L.] heeft de schatting onder meer gebaseerd op de aanwezigheid van oude assimilatielampen, de mate van vervuiling van het filtermateriaal van het koolstoffilter, kalkaanslag, hennepaanslag op schaartjes, het aangetroffen afval en de nieuwe planten. Dat appellant tweedehands apparatuur heeft gebruikt bij de exploitatie heeft hij niet kunnen onderbouwen met verifieerbare gegevens en strookt niet met de bevindingen van [L.].
4.5. De stelling van appellant dat met de afwijzing van de strafrechtelijke ontnemingsvordering vast staat dat hij op een later tijdstip dan 1 juni 2009 is begonnen met het kweken van hennep houdt geen stand. De bestuursrechter is bij de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is. Dit geldt eveneens voor een uitspraak van de strafrechter in een ontnemingszaak aangezien die uitspraak in het verlengde ligt van de uitspraak in de strafzaak. Er bestaan geen bijzondere omstandigheden om hierover in dit geval anders te oordelen. Dat de strafrechter kennelijk niet wettig en overtuigend bewezen heeft geacht dat met de exploitatie van de hennepkwekerij iets is verdiend, maakt niet dat de feiten waarop dit geding is gebaseerd onjuist zijn.
4.6. Appellant heeft, zoals in 4.2. overwogen, de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Aangezien appellant niet aan de hand van een administratie of anderszins aannemelijk heeft gemaakt in welke omvang de werkzaamheden zijn verricht en wat daarmee is verdiend, kan niet worden vastgesteld of hij in de periode van 1 juni 2009 tot en met
5 november 2009 (aanvullend) recht op bijstand zou hebben gehad als hij de inlichtingenverplichting wel was nagekomen. Het college was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de aan appellant over de genoemde periode verleende bijstand in te trekken. Hetgeen appellant heeft aangevoerd vormt geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot intrekking van de bijstand heeft kunnen besluiten. Appellant heeft de terugvordering en de wijze waarop het college van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft gemaakt niet bestreden.
4.7. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2013.