ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2142

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
11/3409 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de geschiktheid van functies in het kader van WIA-uitkering

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 22 februari 2013, wordt het hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv behandeld. Appellante, die als leerkracht en intern begeleider in het basisonderwijs werkzaam was, is sinds 10 januari 2005 arbeidsongeschikt door vermoeidheids- en pijnklachten. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering, maar appellante betwist de arbeidsongeschiktheidsschatting en de geschiktheid van de aan haar voorgelegde functies. De Raad oordeelt dat de functie van schadecorrespondent niet als passend kan worden aangemerkt, omdat er geen adequate motivering is gegeven voor de belasting op aspect 4.22 van deze functie. De Raad concludeert dat het bestreden besluit een deugdelijke arbeidskundige grondslag ontbeert en draagt het Uwv op om binnen zes weken het gebrek in het besluit te herstellen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige beoordeling van de geschiktheid van functies in het kader van de WIA-uitkering, waarbij de belangen van de appellante voorop staan. De Raad wijst erop dat de vervanging van de functie schadecorrespondent door een andere functie, de samensteller kunststof- en rubberindustrie, niet volstaat om de arbeidsongeschiktheidsschatting te onderbouwen, aangezien dit tot een andere uitkomst leidt.

Uitspraak

11/3409 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 28 april 2011, 10/2374 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B. ] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 22 februari 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.A. Drenth, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante is een rapport, gedateerd 30 augustus 2011, van medisch adviseur
M. Blom ingezonden.
Het Uwv heeft op het rapport van Blom gereageerd met een rapport van bezwaarverzekeringsarts W.C. Hovy van 8 november 2011.
Naar aanleiding van een vraag van de Raad heeft het Uwv bij brief van 5 januari 2012, met bijlagen, de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit nader onderbouwd.
Bij brief van 29 februari 2012, met als bijlage een schrijven van Blom van 3 februari 2012, is namens appellante gereageerd op het rapport van Hovy van 8 november 2011 en is tevens gereageerd op de nadere onderbouwing door het Uwv van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit.
Het Uwv heeft een rapport van 15 maart 2012 van bezwaararbeidsdeskundige R. Stroband ingezonden.
Bij brief van 29 maart 2012, met als bijlage een rapport van Stroband van 28 maart 2012, heeft het Uwv een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2012. Voor appellante zijn verschenen mr. Drenth en haar echtgenoot R. van der Steen. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. A.J.G. Lindeman.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is op 10 januari 2005 als gevolg van onder meer vermoeidheidsklachten en pijnklachten uitgevallen voor haar werk als leerkracht en intern begeleider in het basisonderwijs.
1.2.1. Het Uwv heeft bij besluit van 5 juni 2007, in bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 maart 2008, vastgesteld dat voor appellante met ingang van 30 april 2007 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%.
1.2.2. Uit de aan laatstgenoemd besluit ten grondslag liggende verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige gegevens komt naar voren dat appellante, gegeven de door de voor haar in aanmerking genomen beperkingen, geacht werd nog een zodanig inkomen te kunnen verdienen dat zij 48,6% arbeidsongeschikt was.
1.2.3. De verlenging van de wachttijd tot 30 april 2007 hing samen met de omstandigheid dat appellante vanaf 16 oktober 2006 in aanmerking was gebracht voor een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO), welke uitkering appellante heeft ontvangen tot
5 februari 2007.
1.2.4. Het tegen het besluit van 25 maart 2008 ingestelde beroep, dat betrekking had op de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, is ongegrond verklaard bij een eerdere uitspraak van de rechtbank van 29 juli 2009, 08/1254.
1.3. Appellante heeft zich aansluitend aan het einde van de WAZO-uitkering, met ingang van 8 februari 2007, opnieuw ziek gemeld. Onder overweging dat appellante ziek is wegens zwangerschaps- of bevallingsklachten, heeft het Uwv haar met ingang van 8 februari 2007 een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend, welke uitkering is beëindigd met ingang van 4 februari 2009.
1.4. Het Uwv heeft in het kader van de toepassing van de Wet WIA een zogeheten professionele herbeoordeling uitgevoerd. De verzekeringsarts heeft, uitgaande van de diagnoses fibromyalgie en chronische vermoeidheidsklachten, diverse beperkingen voor appellante van toepassing geacht in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren evenals diverse beperkingen op somatisch gebied. De arbeidsdeskundige heeft, uitgaande van de door de verzekeringsarts in de functionele mogelijkheden lijst (FML) van 25 maart 2009 vastgelegde beperkingen, geconcludeerd dat voor appellante nog verschillende passende functies vallen aan te wijzen waarmee zij nog een zodanig inkomen kon verdienen dat ze een verlies aan verdiencapaciteit had van 53,5%, overeenkomend met de arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55%.
2.1. Bij besluit van 22 juni 2009 heeft het Uwv vervolgens een eerder besluit, waarbij was beslist de WGA-uitkering van appellante met ingang van 30 april 2009 voort te zetten als loonaanvullingsuitkering, ingetrokken, aangezien appellante minder dan de helft van haar resterende verdiencapaciteit benutte. In plaats daarvan is beslist de WGA-uitkering van appellante per laatstgenoemde datum voort te zetten als vervolguitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
2.2. Nadat appellante bezwaar had gemaakt tegen het besluit van 22 juni 2009, hebben de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige zich op grond van de resultaten van de door hen ingestelde onderzoeken in grote lijnen kunnen stellen achter de conclusies van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige, waarna het Uwv bij besluit van 16 juni 2010 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante ongegrond heeft verklaard.
3.1.1. In beroep tegen het bestreden besluit heeft appellante in de eerste plaats aangevoerd dat, in aansluiting op de beëindiging van haar ziektewetuitkering met ingang van 4 februari 2009, een nieuwe WGA-beoordeling had moeten worden uitgevoerd. Appellante heeft in dit verband benadrukt dat de in februari 2007 na beëindiging van de WAZO-uitkering ingetreden arbeidsongeschiktheid niet kan worden geacht uit dezelfde ziekteoorzaak voort te vloeien als de ziekteoorzaak die heeft geleid tot toekenning van WGA-uitkering per 30 april 2007. Appellante is daarom de opvatting toegedaan dat bij het bestreden besluit ten onrechte is beslist over voortzetting van de haar toegekende WGA-uitkering per 30 april 2009.
3.1.2. In dit verband heeft zij zich ook beroepen op door het Uwv gewekte verwachtingen, waartoe zij erop heeft gewezen dat tijdens de hoorzitting door een functionaris van het Uwv is verklaard dat de in bezwaar ter beoordeling voorliggende datum inderdaad niet 30 april 2009 moet zijn en dat in plaats daarvan dient te worden uitgegaan van de einde wachttijddatum, te rekenen vanaf de tweede ziekmelding in februari 2007. Ten slotte heeft appellante in dit kader ook gewezen op artikel 59, vierde lid, van de Wet WIA.
3.2. In de tweede plaats heeft appellante gronden aangevoerd met betrekking tot zowel de medische als de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit.
4.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
4.2. Met betrekking tot de onder 3.1.1. weergegeven grond van appellante heeft de rechtbank in de eerste plaats overwogen dat het besluit van 25 maart 2008 formele rechtskracht heeft gekregen en dat daarmee de in dat besluit genoemde ingangsdatum - 30 april 2007 - van de loongerelateerde WGA-uitkering in rechte is komen vast te staan en mitsdien in deze procedure geen onderwerp van geschil meer kan zijn.
4.3. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat op grond van artikel 43, onderdeel a, onder 1, van de Wet WIA, het ontstaan van een tweede recht op een WGA-uitkering per 5 februari 2009 naast het reeds bestaande recht is uitgesloten. Nu de wettelijke systematiek zich aldus verzet tegen een tweede recht op WGA-uitkering, behoeft naar het oordeel van de rechtbank niet te worden toegekomen aan het door appellante gedane beroep op door het Uwv gewekte verwachtingen.
4.4. De rechtbank heeft voorts overwogen dat met het besluit van 25 maart 2008 ook de einddatum van de loongerelateerde WGA-uitkering - 30 april 2009 - in rechte is komen vast te staan. Appellantes beroep op toepassing van artikel 59, vierde lid, van de Wet WIA, welk artikelonderdeel betrekking heeft op verlenging van de duur van de loongerelateerde WGA-uitkering, kan naar het oordeel van de rechtbank alleen al om deze reden niet slagen.
4.5. Ten slotte heeft de rechtbank in dit verband overwogen dat, gelet op al haar voorgaande overwegingen - zoals hiervoor onder rechtsoverwegingen 4.1 tot en met 4.4 weergegeven - niet wordt toegekomen aan de vraag of de arbeidsongeschiktheid voorafgaande aan de WAZO-periode uit dezelfde oorzaak voortvloeit als de arbeidsongeschiktheid na de WAZO-periode.
4.6. De rechtbank heeft zich ook inhoudelijk met het bestreden besluit kunnen verenigen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de conclusies in twijfel te trekken waartoe de verzekeringsartsen van het Uwv zijn gekomen inzake de belastbaarheid van appellante op en na 30 april 2009. In het bijzonder ook kan de rechtbank zich stellen achter de uitgebreid gemotiveerde zienswijze van de bezwaarverzekeringsarts dat het protocol CVS is gevolgd en dat, ook op basis van dit protocol, geen medische grond bestaat om, zoals appellante heeft bepleit, een urenbeperking van toepassing te achten. De rechtbank heeft in de stukken en in hetgeen appellante heeft aangevoerd, geen toereikende objectief-medische aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het Uwv haar (duur)belastbaarheid op de datum in geding heeft onderschat.
4.7. Ten slotte heeft de rechtbank zich ook kunnen verenigen met de arbeidskundige grondslag van de schatting. De arbeidsdeskundige en de bezwaararbeidsdeskundige hebben naar het oordeel van de rechtbank toereikend gemotiveerd dat de bij de schatting in aanmerking genomen functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijden.
5.1. In hoger beroep heeft appellante alle door haar in eerdere fases van de procedure naar voren gebrachte gronden gehandhaafd. In het bijzonder heeft zij, mede met een beroep op ter zake door het Uwv ter hoorzitting bij haar gewekte verwachtingen, staande gehouden dat in aansluiting op de beëindiging van haar ziektewetuitkering per 4 februari 2009 een nieuwe WGA-beoordeling had moeten worden uitgevoerd en dat derhalve in het bestreden besluit ten onrechte is beslist over voortzetting van de toegekende loongerelateerde WGA-uitkering per 30 april 2009 als vervolguitkering.
5.2. Subsidiair heeft appellante haar gronden gehandhaafd inzake de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag heeft appellante ter zitting in het bijzonder nog naar voren gebracht dat het Uwv ten onrechte heeft verzuimd een toelichting te geven bij het belastingsaspect 4.22 van de functie schadecorrespondent, sbc-code 516080.
6.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat op grond van artikel 43, onderdeel a, onder 1, van de Wet WIA, het ontstaan van een tweede recht op een WGA-uitkering naast een reeds bestaand recht, is uitgesloten. De wettelijke systematiek verzet zich derhalve tegen het door appellante bepleite tweede recht op een WGA-uitkering per 5 februari 2009 naast het haar reeds toegekende recht.
6.3. Anders dan de rechtbank ziet de Raad wel aanleiding het in dit verband door appellante ook gedane beroep op gewekte verwachtingen te beoordelen. Dit beroep slaagt echter niet. De ter hoorzitting van de zijde van het Uwv gedane mededelingen inzake de ter beoordeling voorliggende datum zijn, naar ook het Uwv naderhand heeft onderkend, onzorgvuldig en onjuist, en in zoverre dan ook te betreuren. Zij kunnen, mede gelet op de inhoud ervan en de context waarbinnen ze zijn gedaan - namelijk in het kader van het geven van een korte samenvatting van hetgeen volgens de voorzitter op die hoorzitting aan de orde was - niet worden aangemerkt als ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen die zouden dienen te leiden tot de conclusie dat in strijd met de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 43, onderdeel a, onder 1, van de Wet WIA voor appellante, naast het voor haar reeds ontstane recht op WGA-uitkering een tweede recht op uitkering zou moeten ontstaan.
6.4 Voor het geval appellante in dit verband ook nog haar beroep handhaaft op artikel 59, vierde lid, van de Wet WIA, overweegt de Raad onder verwijzing naar het verhandelde ter zitting, dat deze bepaling blijkens de memorie van toelichting het oog heeft op de zich hier niet voordoende situatie waarin iemand twee dienstbetrekkingen heeft en daaruit gelijktijdig of achtereenvolgens arbeidsongeschikt wordt. De bepaling voorziet voor die situatie erin dat de uitkeringsduur van de loongerelateerde uitkering wordt afgestemd op de dienstbetrekking die aanleiding geeft tot de langste, voor betrokkene meest gunstige, uitkeringsduur.
6.5.1. Wat betreft de beoordeling van de schatting per 30 april 2009 heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor twijfel aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. Appellante heeft ter onderbouwing van haar opvatting dat met de door die verzekeringsartsen van toepassing geachte beperkingen onvoldoende recht is gedaan aan haar medische problematiek, een rapport ingebracht van de medisch adviseur M. Blom van 30 augustus 2011. Deze medisch adviseur komt daarin in het bijzonder tot de conclusie dat ten aanzien van appellante een duurbeperking in aanmerking had moeten worden genomen. De Raad verenigt zich met de reactie op het rapport van Blom, zoals vervat in het rapport van bezwaarverzekeringsarts W.C. Hovy van 8 november 2011. Hovy wijst onder meer erop dat Blom appellante niet zelf heeft onderzocht en wijst voorts de opvatting van Blom van de hand dat de bezwaarverzekeringsarts en de verzekeringsarts hun conclusies niet hebben onderbouwd. De door Blom geadviseerde duurbeperking is ten slotte, aldus Hovy, in overwegende mate gebaseerd op autoanamnestische gegevens en mist aldus, zo begrijpt de Raad, een toereikende objectief-medische onderbouwing.
6.5.2. Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit, stelt de Raad vast dat uit het rapport van bezwaararbeidsdeskundige R. Stroband van 28 december 2011 naar voren komt dat aan de schatting uiteindelijk ten grondslag worden gelegd de functies administratief medewerker (beginnend), sbc-code 315090, schadecorrespondent,
sbc-code 516080 en doktersassistente, sbc-code 292041, terwijl de functie samensteller kunststof- en rubberindustrie, sbc-code 271130, als reservefunctie dienst doet.
6.5.3. Zoals vermeld onder rechtsoverweging 5.2 is namens appellante aangevoerd dat de (bezwaar)arbeidsdeskundige heeft verzuimd een toelichting te geven bij het belastingsaspect 4.22 van de functie schadecorrespondent. Hierbij is erop gewezen dat appellante in de FML van 25 maart 2009 beperkt is geacht ten aanzien van het geknield of gehurkt actief zijn, aldus dat zij minder dan vijf minuten achtereen geknield of gehurkt actief kan zijn. Voorts is erop gewezen dat de bezwaararbeidsdeskundige in het rapport van 15 maart 2012 wel een toelichting heeft gegeven bij aspect 4.22 van de functie samensteller kunststof- en rubberindustrie, welke functie op dat aspect een belasting kent van ‘dagelijks gedurende niet meer dan ongeveer 1 uren: tijdens 2 werkuren 6 maal ongeveer 1 minuten achtereen (In en uit stelling nemen van kunststof bakken)”. Het ligt dan volgens appellante in de rede dat ook een toelichting zou zijn verstrekt bij hetzelfde belastingsaspect van de functie schadecorrespondent, welke functie ter zake een (volgens appellante nog zwaardere) belasting laat zien van “dagelijks gedurende niet meer dan ongeveer 1 uren: tijdens 3 werkuren 1 maal ongeveer 2 minuten achtereen (Soms iets van lage stellingen of kastplank pakken).”
6.5.4. De Raad is met appellante van oordeel dat ten onrechte bij de functie schadecorrespondent een motivering op aspect 4.22 achterwege is gelaten. Afgezien daarvan, is de Raad van oordeel dat de aan de schatting ten grondslag liggende functies terecht als voor appellante geschikt zijn aangemerkt. Voor zover er signaleringen voorkomen in de functiebelasting van die functies, acht de Raad die signaleringen door de bezwaararbeidsdeskundige toereikend toegelicht. Dat geldt ook voor de toelichtingen op het aspect 4.22 van de functie samensteller kunststof- en rubberindustrie in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 15 maart 2012 en van de functie doktersassistente in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 28 maart 2012.
6.5.5. Zonder nadere motivering bij datzelfde aspect van de functie schadecorrespondent kan echter die functie niet als voor appellante passend worden aanvaard. De Raad concludeert dat het bestreden besluit in zoverre een deugdelijke arbeidskundige grondslag ontbeert. Daarbij tekent de Raad, onder verwijzing naar het verhandelde ter zitting, nog aan dat vervanging van de functie schadecorrespondent door de reservefunctie samensteller kunststof- en rubberindustrie vooralsnog geen soelaas biedt, aangezien een berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid met inachtneming van die functie tot een andere schattingsuitkomst leidt.
6.6. Om te kunnen komen tot een finale beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv opdracht te geven het in rechtsoverweging 6.5.5 geformuleerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2013.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) G.J. van Gendt