11/1258 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 11 januari 2011, 10/899 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
Datum uitspraak: 22 februari 2013
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft [J.] zich als gemachtigde gesteld en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke. Namens betrokkene is [J.] verschenen.
OVERWEGINGEN
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de bepalingen van Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), zoals die luidden tot 1 januari 2010.
2. Betrokkene, geboren op [geboortedatum], heeft op 14 oktober 2009 een uitkering op grond van de Wajong aangevraagd. Na onderzoek door een voor hem werkzame verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige, heeft appellant bij besluit van 4 november 2009 geweigerd betrokkene in aanmerking te brengen voor een Wajong-uitkering. Bij beslissing op bezwaar van 20 april 2010 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 4 november 2009 ongegrond verklaard op de grond dat betrokkene per 14 oktober 2008, zijnde een jaar voor de datum aanvraag, voor minder dan 25% arbeidsongeschikt moet worden geacht.
3. In beroep heeft betrokkene onder meer aangevoerd dat appellant het onderzoek naar aanleiding van de aanvraag van betrokkene had moeten laten plaatsvinden op basis van de feiten en omstandigheden zoals die aan de orde zijn op het moment ter beoordeling. Ten onrechte is volgens betrokkene bij de huidige beoordeling gebruik gemaakt van een in 2003 opgemaakte functionele mogelijkhedenlijst.
4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat appellant desgevraagd, onder verwijzing naar het verweerschrift van appellant en de uitspraak van de Raad van 29 april 2008, LJN BD1411, heeft toegelicht dat nu er geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Wajong, niet is overgegaan tot een beoordeling per aanvang en/of einde van de wachttijd (het moment van het bereik van het 17e respectievelijk 18e jaar) maar per 14 oktober 2008, te weten één jaar voor de datum van de aanvraag. De rechtbank heeft dit uitgangspunt van appellant onjuist geacht nu dit in strijd is met de wetsystematiek. Op [geboortedatum] is betrokkene 17 jaar oud geworden. Op die datum waren de artikelen 5 en 6 van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet van toepassing, die gelijkluidend zijn aan de artikelen 5 en 6 van de Wajong, zoals geldend ten tijde van de aanvraag. Uit die artikelen volgt dat iemand om jonggehandicapt te zijn hetzij op zijn 17e verjaardag, hetzij na een jaar waarin hij minstens 6 maanden studerende was, arbeidsongeschikt moet zijn, waarna de jonggehandicapte recht op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft, zodra hij onafgebroken 52 weken, onmiddellijk volgend op die dag, arbeidsongeschikt is geweest en dit na afloop van dat tijdvak nog is. Eerst nadat aldus is vastgesteld of er sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wajong komt in voorkomende gevallen de beoordeling en toepassing van artikel 29, tweede lid, van die wet aan de orde. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
5. In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad aangevoerd dat - formeel gezien - wellicht het recht op Wajong-uitkering per [geboortedatum], de dag dat betrokkene 18 jaar werd, had moeten worden beoordeeld, maar dat in dit geval kon worden volstaan met een beoordeling per een jaar voor datum aanvraag. Aangezien aan de laattijdige aanvraag onbekendheid met de wettelijke regelgeving ten grondslag lag, was geen sprake van een bijzonder geval en kon de uitkering niet met een verdere terugwerkende kracht dan een jaar voor datum aanvraag ingaan. Hierover bestaat ook geen verschil van inzicht tussen partijen. Beoordeling van de gezondheidstoestand van betrokkene op de datum van het einde van de wachttijd, zoals de rechtbank voorstaat, is volgens appellant in een dergelijke situatie overbodig, ook al is het oordeel van de rechtbank op zich juist dat op grond van artikel 6 van de Wajong, in samenhang bezien met artikel 5 van die wet, eerst zou moeten worden beoordeeld of per einde wachttijd aan de ontstaansvoorwaarden voor het recht op uitkering is voldaan. Appellant is van mening dat betrokkene per 14 oktober 2008 voor minder dan 25% arbeidsongeschikt is.
6. De Raad oordeelt als volgt.
6.1. De Raad stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Wajong. Dat betekent dat een eventuele Wajong-uitkering niet eerder kan ingaan dan één jaar voor de datum van aanvraag van de uitkering. Betrokkene heeft in bezwaar noch in beroep gronden aangevoerd tegen de datum van 14 oktober 2008 als de ingangsdatum van - eventuele - uitkering. Dat betekent dat de rechtbank, mede gelet op de uitspraak van de Raad van 25 maart 2011, LJN BQ0923 ambtshalve tot vernietiging van het bestreden besluit is overgegaan, vanwege de door haar als onjuist gekwalificeerde beoordelingsdatum. Aldus is de rechtbank naar het oordeel van de Raad buiten de omvang van het geding is getreden, nu betrokkene dit aspect in eerste aanleg niet aan de orde heeft gesteld en dit punt niet van openbare orde is. De aangevallen uitspraak kan om die reden niet in stand blijven en dient te worden vernietigd.
6.2. Aansluitend is aan de orde de vraag of, en zo ja op welke wijze, het geschil tussen partijen finaal dient te worden beslist. Daarbij is van belang dat partijen zich over de - niet door de rechtbank beoordeelde - medische en arbeidskundige gronden onder meer tijdens de behandeling ter zitting bij de Raad hebben uitgelaten. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal worden beoordeeld of appellant betrokkene per 14 oktober 2008 terecht als minder dan 25% arbeidsongeschikt heeft geacht.
6.3. Er zijn geen aanknopingspunten om de medische beoordeling door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts als onvoldoende of anderszins als onvoldoende zorgvuldig aan te merken. Voorts blijkt evenmin van aanknopingspunten om de conclusies waartoe de verzekeringsartsen zijn gekomen niet juist te achten. Daarbij is van belang dat uit het schrijven van 20 februari 2010, van W. van Schaick, oogarts, blijkt dat er sprake is van een stabiele toestand de afgelopen jaren. Betrokkene heeft geen medische gegevens in geding gebracht die tot een ander oordeel aanleiding kunnen geven.
6.4. Aldus ervan uitgaande dat de beperkingen van betrokkene niet onjuist zijn vastgesteld, bestaat geen aanleiding om ervan uit te gaan dat betrokkene ten tijde van belang niet in staat was tot het verrichten van werkzaamheden, zoals ook door de bezwaararbeidsdeskundige besproken in het rapport van 14 april 2010. Dat betrokkene, ondanks zijn beperkingen, ten tijde in geding in staat was loonvormende werkzaamheden te verrichten, wordt ondersteund door het feit dat hij op dat moment ook feitelijk werkzaamheden verrichtte.
6.5. Het onder 6.1 tot en met 6.4. overwogene leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 20 april 2010 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en E.J. Govaers en M.A. Hoogeveen als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2013.
(getekend) G.J. van Gendt