Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 9 november 2011, 11/912 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Leiden (college)
Datum uitspraak: 22 februari 2013
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2012. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Groenewegen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt sinds 19 juli 1999 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Aan appellant was ontheffing verleend van de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB.
1.2. Begin 2010 heeft appellant zijn casemanager verzocht een traject op te starten om hem te begeleiden naar werk. Op verzoek van het college heeft de GGD Hollands Midden een medisch onderzoek verricht bij appellant ter vaststelling van zijn arbeids(on)geschiktheid. Volgens het door de GGD op 28 april 2010 uitgebrachte advies heeft appellant geen beperkingen en is hij volledig arbeidsgeschikt. Het college heeft vervolgens bij besluit van
28 juni 2010 aan appellant meegedeeld dat de vrijstelling van de arbeidsverplichtingen van artikel 9, eerste lid, van de WWB per 1 juni 2010 eindigt.
1.3. Appellant heeft op 23 juni 2010 de overeenkomst Maatwerkprogramma Werkatelier (Werkatelier) ondertekend. Volgens deze overeenkomst wordt appellant aangemeld bij opleidingsinstituut PCN voor diverse trainingen. De trainingen duren vijf weken en beslaan halve dagen. Appellant is verplicht het hele programma te volgen. Appellant is, nadat hij acht van de vijfentwintig trainingsdagen heeft gevolgd, gestopt met de trainingen. Dit is voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 17 augustus 2010 de bijstand van appellant met ingang van 1 augustus 2010 te verlagen met 100% van de voor hem geldende bijstandsnorm gedurende een maand op de grond dat hij weigert deel te nemen aan een specifiek op arbeidstoeleiding gericht project.
1.4. Bij besluit van 16 december 2010 heeft het college de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 28 juni 2010 en 17 augustus 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 16 december 2010 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij bestrijdt dat een ontheffing van de arbeidsverplichtingen altijd een tijdelijk karakter heeft. Het college heeft hem al vanaf 2004 ontheffing verleend van de arbeidsverplichtingen en dit is niet tijdelijk. Hij heeft verzocht hem tot zijn AOW-gerechtigde leeftijd te ontheffen van de arbeidsverplichtingen. Tegen de opgelegde maatregel heeft appellant aangevoerd dat hij ten onrechte bij het Werkatelier is aangemeld, omdat hij al jaren zelf studeert. Appellant bestrijdt dat hij deelname aan een specifiek op arbeidstoeleiding gericht project heeft geweigerd. Hij stelt dat hij overspannen is geworden van de training en dat er geen enkele reden was om hem - toen hij na drie dagen wel weer wilde deelnemen - te weigeren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor wat betreft de overige van toepassing zijnde bepalingen verwijst naar de aangevallen uitspraak.
Ontheffing arbeidsverplichtingen.
4.1.1. In artikel 9, eerste lid, van de WWB zijn de verplichtingen tot arbeidsinschakeling opgenomen. Artikel 9, tweede lid, van de WWB biedt het college de mogelijkheid om in individuele gevallen tijdelijk ontheffing te verlenen van de verplichtingen als bedoeld in het eerste lid, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4.1.2. Appellant heeft het bestreden besluit noch het daaraan ten grondslag liggende advies bestreden, voor zover deze zijn arbeidsgeschiktheid betreffen. In geschil is de tijdelijke aard van de voorafgaande ontheffing.
4.1.3. Gelet op het bepaalde in artikel 9, tweede lid, van de WWB, heeft de rechtbank terecht overwogen dat uit dat artikellid blijkt dat een ontheffing van de arbeidsverplichtingen altijd een tijdelijk karakter heeft. De omstandigheid dat het college appellant vanaf 2004 ontheffing heeft verleend van de arbeidsverplichtingen doet daar niets aan af. Het college is bevoegd om te besluiten dat de arbeidsverplichtingen weer aan een bijstandsgerechtigde worden opgelegd, zeker als deze, zoals appellant, heeft verzocht om hem te begeleiden naar werk. Immers, zoals de Raad al meermalen heeft overwogen (CRvB 12 oktober 2010, LJN BO0490) is bijstandsverlening erop gericht degenen die daartoe in staat zijn te stimuleren om betaald werk te vinden en voor degenen die dat nog niet kunnen, wordt gezocht naar mogelijkheden om hun kansen op de arbeidsmarkt te vergroten. Mede gelet op de in artikel 18, eerste lid, van de WWB neergelegde opdracht aan het college tot afstemming van aan de bijstand verbonden verplichtingen zal bij heronderzoeken dan ook periodiek bezien moeten worden of, en zo ja in hoeverre, aanleiding bestaat om tot arbeidsinschakeling strekkende verplichtingen (opnieuw) aan de bijstand te verbinden of om voor een bepaalde periode verleende ontheffingen van deze verplichtingen voort te zetten, in te trekken of te wijzigen. Een besluit om deze verplichtingen voorgoed niet aan een belanghebbende op te leggen of om zonder tijdsbepaling ontheffing te verlenen van verplichtingen gericht op inschakeling in de arbeid, zou daarmee in strijd zijn. Hierin ligt besloten dat een ontheffing voor de tijdsduur van minimaal vijftien jaar, zoals door appellant is beoogd, evenzeer haaks zou staan op de uitgangspunten en doelstelling van de WWB.
4.2.1. Appellant heeft betwist dat het Werkatelier een specifiek op arbeidstoeleiding gericht project is. Daartoe heeft hij aangevoerd dat hij alle trainingen die werden aangeboden zelf eerder al had gevolgd bij een sollicitatieclub en een school. Verder heeft hij gesteld dat de training nep was of speciaal voor hem geregeld, omdat deze plaatsvond in de (zomer)vakantieperiode. Deze gronden slagen niet.
4.2.2. Volgens vaste rechtspraak, zie onder andere CRvB 8 februari 2010, LJN BL1093, is het niet aan de belanghebbende, maar aan het college om te bepalen welke
re-integratievoorziening voor de belanghebbende is aangewezen om het uiteindelijk beoogde doel (arbeidsinschakeling) te bereiken. Wel is vereist dat het college maatwerk levert en de voorziening het resultaat is van een zorgvuldige, op de persoon toegesneden, afweging. Van dat laatste is sprake gelet op het feit dat appellant al sinds 1999 bijstand ontvangt en hij er ondanks allerlei aanvullende opleidingen en cursussen niet in is geslaagd uit te stromen naar werk. Voor de stelling van appellant dat de trainingen nep waren of speciaal voor hem geregeld is, mede gelet op de door appellant zelf overgelegde kopieën van de officiële brochure van het Werkatelier, geen enkel aanknopingspunt te vinden. De omstandigheid dat de trainingen plaatsvonden in juli is daarvoor onvoldoende.
4.2.3. Niet is betwist dat appellant, nadat de trainingen in het kader van het Werkatelier in juli 2010 zijn begonnen, na acht trainingsdagen met die trainingen is gestopt. Appellant heeft aangevoerd dat hij gestopt is met de trainingen omdat hij er ziek van was geworden. Appellant heeft niet aan de hand van medische gegevens aannemelijk gemaakt dat hij niet in staat was zijn deelname aan het Werkatelier voort te zetten.
4.2.4. Naar aanleiding van appellants stelling dat hij na een aantal dagen heeft gebeld met de mededeling dat hij wel weer wilde deelnemen heeft het college terecht overwogen dat het niet mogelijk was om appellant, nadat hij was gestopt met de trainingen, na een aantal dagen weer opnieuw toe te laten tot (onderdelen van) het Werkatelier. Volgens de in 1.3 genoemde en door appellant getekende overeenkomst was appellant verplicht het programma geheel te volgen.
4.2.5. Uit wat is overwogen onder 4.2.1 tot en met 4.2.4 volgt dat het college ingevolge
artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden was appellant een maatregel op te leggen.
4.2.6. Ingevolge artikel 6, aanhef en onder g en k, van de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand Leiden 2010 (verordening) wordt onder schending van de arbeidsverplichtingen in ieder geval verstaan de gedraging (g) het weigeren of het niet voldoende gebruik maken van de door het college aangeboden voorziening(en) en/of re-integratietraject(en) gericht op arbeidsinschakeling, waaronder begrepen sociale activering en inburgering; (k) weigering van deelname aan een specifiek op arbeidstoeleiding gericht project.
4.2.7. Het college heeft als maatregel de bijstand van appellant gedurende één maand met 100% verlaagd op de grond dat appellant heeft geweigerd deel te nemen aan een specifiek op arbeidstoeleiding gericht project, als bedoeld in artikel 6, aanhef en onder k, van de verordening. Gelet echter op de deelname van appellant aan acht van de vijfentwintig trainingsdagen kan niet worden gezegd dat appellant in het geheel heeft geweigerd deel te nemen aan een specifiek op arbeidstoeleiding gericht project, doch wel dat deze door eigen toedoen voortijdig is stopgezet. Voor zover de gemeenteraad bij de vaststelling van de verordening heeft beoogd de voortijdige stopzetting aan het project door eigen toedoen gelijk te stellen met het geen gebruik maken van het project, dan had het op de weg van de gemeenteraad gelegen dit in de verordening te regelen, zoals dat wel is gebeurd bij artikel 6, aanhef en onder g van de verordening ten aanzien van aangeboden voorzieningen in het algemeen. Daarom ontbreekt de juiste grondslag aan het bestreden besluit. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.2.8. Uit wat onder 4.2.7 is overwogen volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De Raad ziet, met het oog op de finale beslechting van dit geschil, aanleiding om gebruik te maken van de hem ingevolge artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toekomende bevoegdheid om zelf in de zaak te voorzien. Daartoe overweegt de Raad als volgt.
4.2.9. De gedraging van appellant is aan te merken als het niet voldoende gebruik maken van de door het college aangeboden voorziening, als bedoeld in artikel 6, aanhef en onder g, van de verordening. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de verordening wordt de bijstand in dergelijke gevallen verlaagd met 10% van de bijstand voor de duur van één maand. Nu, gelet op wat is overwogen onder 4.2.3, niet kan worden gezegd dat bij appellant iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, terwijl evenmin sprake is van verminderde verwijtbaarheid, zal de Raad het besluit van 17 augustus 2010 herroepen in die zin dat de verlaging van de bijstand wordt vastgesteld op 10% gedurende één maand met ingang van 1 augustus 2010.
4.3.1. Appellant heeft verzocht het college te veroordelen in de door hem geleden schade voor de niet gewerkte periode. Appellant stelt, zo begrijpt de Raad, dat hij materiële schade heeft geleden doordat hij nog steeds geen baan heeft gevonden die past bij zijn niveau.
4.3.2. Voor zover het college als gevolg van het onrechtmatige besluit van 17 augustus 2010 meer heeft ingehouden dan 10% van de bijstand over de maand augustus 2010 komt het verzoek van appellant om het college met toepassing van artikel 8:73 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente voor toewijzing in aanmerking. Het college dient de wettelijke rente te vergoeden over het bruto bedrag van de nabetaling van de ten onrechte ingehouden bijstand vanaf de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de betaling had moeten plaatsvinden tot aan de dag van algehele voldoening, in dit geval dus vanaf 1 september 2010. Hierbij geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
4.3.3. Voor zover appellant heeft beoogd ook nog andere schade vergoed te krijgen, waarbij hij heeft gewezen op het mislopen van een baan op zijn opleidingsniveau, komt deze niet voor vergoeding in aanmerking. Daargelaten of deze schade gevolg van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit, is de re-integratieverplichting van het college geen resultaatverplichting, doch een inspanningsverplichting. Indien de inspanningen van het college niet leiden tot uitstroom naar betaald werk, is het college niet aansprakelijk voor de daardoor geleden schade. Voor vergoeding van schade in verband met het niet bereiken van de door appellant gewenste functie is te minder reden.
5. Van gemaakte proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 16 december 2010 voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 17 augustus 2010 ongegrond is verklaard;
- herroept het besluit van 17 augustus 2010;
- bepaalt dat de bijstand van appellant met ingang van 1 augustus 2010 gedurende één maand wordt verlaagd met 10% van de toepasselijke bijstandsnorm en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit 16 december 2010 voor zover vernietigd;
- veroordeelt het college tot vergoeding aan appellant van de schade zoals onder 4.3.2 van de uitspraak is vermeld;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2013.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte