ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1882

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
11-3219 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van herhaald verzoek om schadevergoeding na eervol ontslag wegens opheffing van functie

In deze zaak heeft appellant, werkzaam geweest als [naam functie] bij een streekmuziekschool, hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding na zijn eervol ontslag per 1 januari 1990 wegens opheffing van zijn functie. Het college van burgemeester en wethouders van Skarsterlân had eerder, bij besluit van 15 september 1999, wel wachtgeld toegekend, maar geen schadevergoeding. Appellant heeft sindsdien meerdere verzoeken om schadevergoeding ingediend, die door het college zijn afgewezen op grond van het feit dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een heroverweging rechtvaardigden.

De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Leeuwarden bevestigd, waarin het beroep van appellant tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaarschrift niet-ontvankelijk werd verklaard. De Raad oordeelde dat het verzoek van appellant van 21 december 2009 terecht als een herhaald verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt. De omstandigheden die appellant aanvoerde, werden niet als nieuw gebleken feiten of omstandigheden beschouwd volgens artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De Raad heeft ook de argumenten van appellant over de lange duur van de procedure en het ontbreken van ontvangstbevestigingen van zijn brieven verworpen. De Raad concludeerde dat deze omstandigheden niet leidden tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak onjuist was. Het hoger beroep van appellant werd dan ook afgewezen, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

11/3219 AW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 21 april 2011, 10/1902 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Skarsterlân (college)
Datum uitspraak 21 februari 2013.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2013. Appellant is verschenen. Het college heeft zich met voorafgaand bericht niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is werkzaam geweest als [naam functie] van een streekmuziekschool. Met ingang van 1 januari 1990 is appellant eervol ontslag verleend wegens opheffing van zijn functie. In verband daarmee heeft het college hem bij besluit van 15 september 1999 wel wachtgeld, maar geen schadevergoeding toegekend.
1.2. Appellant heeft op 28 december 1994 verzocht om vergoeding van de door hem in verband met het verlies van zijn werk geleden schade. Het college heeft dat verzoek bij besluit van 6 februari 1995 afgewezen. Daarna heeft appellant het college nog enkele malen verzocht om schadevergoeding. Het college heeft al deze verzoeken aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit van 6 februari 1995 en deze onder verwijzing naar dat besluit afgewezen. De besluiten hierover, waaronder een besluit van 5 februari 2004, zijn in rechte onaantastbaar geworden.
1.3. Bij brief van 21 december 2009 heeft appellant het college verzocht om vergoeding van schade. In deze brief heeft hij onder meer gesteld dat het college hem financieel heeft benadeeld via de Stichting Streekmuziekschool in relatie tot de gemeenschappelijke regeling Streekmuziekschool Haledo. Volgens appellant heeft het college profijt gehad van het zonder opgave van redenen stopzetten van het salaris per 1 januari 1990 door de Stichting Streekmuziekschool. Hij heeft in een bijlage de vordering becijferd van in totaal € 1.646.749,85.
1.4. Bij besluit van 6 januari 2010 heeft het college het verzoek van appellant afgewezen op de grond dat het verzoek overeenkomt met eerdere verzoeken die appellant heeft gedaan, die in rechte zijn komen vast te staan, dat het college niet gehouden is hem op een andere wijze te compenseren voor het door hem geleden inkomensverlies en dat appellant in zijn nieuwe verzoek wederom geen nieuwe feiten of omstandigheden aandraagt, zodat zij dat verzoek op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afwijzen onder verwijzing naar de besluiten van 15 september 1999 en 5 februari 2004.
1.5. Appellant heeft op 26 januari 2010 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 6 januari 2010 en bij brief van 15 juni 2010 bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het college om de beslissing op bezwaar met zes weken te verlengen. Bij brief van 15 juni 2010 heeft appellant tevens bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaarschrift van
26 januari 2010. Deze brief is aan de rechtbank door gezonden. De rechtbank heeft bij uitspraak van 5 augustus 2010 het beroep tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaar van 26 januari 2010 niet-ontvankelijk verklaard.
1.6. Bij besluit van 29 juli 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de beslissing tot verdaging niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 6 januari 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn verzoek van 21 december 2009 geen herhaalde aanvraag is, dat de procedure vanaf het ontslagbesluit te lang heeft geduurd en dat hem ten onrechte geen bevestiging is gestuurd van de ontvangst van de brief van 15 juni 2010.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De rechtbank heeft het verzoek van appellant van 21 december 2009 om vergoeding van de schade die het college hem in zijn visie heeft toegebracht terecht aangemerkt als een herhaald verzoek om vergoeding van schade. Wat appellant daarover heeft aangevoerd, onder meer dat er geen probleem was geweest als hij had mogen blijven werken, leidt niet tot een ander oordeel over de strekking van het verzoek om schadevergoeding. De Raad volgt de rechtbank ook in het oordeel dat de omstandigheden die appellant in het kader van zijn verzoek heeft genoemd niet zijn aan te merken als nieuw gebleken feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Hij volstaat in dit verband met een verwijzing naar de overwegingen van de rechtbank hierover.
4.2. Wat appellant heeft aangevoerd over het lange tijdsverloop van de procedure sinds zijn ontslag per 1 januari 1990 kan niet leiden tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak niet juist is. In dit verband is van belang dat, zoals appellant ter zitting kenbaar heeft gemaakt, hij met deze beroepsgrond niet wil betogen dat de bestuurlijke en/of de rechterlijke procedure vanaf het indienen van zijn bezwaarschrift op 26 januari 2010 te lang heeft geduurd.
4.3. Indien het college aan appellant geen ontvangstbevestigingen heeft gestuurd van zijn brieven van 15 juni 2010 en 29 juni 2010 is dat weliswaar niet zoals het hoort, maar ook die omstandigheid kan niet leiden tot het oordeel dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte in stand heeft gelaten.
4.4. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2013.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) S.K. Dekker
HD