12/627 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 20 december 2011, 11/655 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
Datum uitspraak: 20 februari 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2013. Voor appellant is mr. Bakker verschenen. Het college is, met bericht, niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant heeft in de periode van april 2003 tot en met 13 september 2010 met onderbreking bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), ontvangen. In het kader van zijn aanvraag om bijstand per 1 juli 2010 is aan appellant een voorziening aangeboden gericht op arbeidsinschakeling via het traject Groningen@Work. In verband met onvoldoende inzet heeft het college aan appellant een waarschuwing gegeven. Daarbij heeft het college besloten appellant intensievere begeleiding naar werk aan te bieden via het traject Springplank. Per 13 september 2010 heeft het college de bijstand van appellant beëindigd omdat hij was gestart als zelfstandig marktkraamhouder.
1.2. Appellant heeft op 5 januari 2011 met ingang van 2 december 2010 bijstand aangevraagd omdat hij met de exploitatie van de marktkraam was gestopt. Bij besluit van 13 januari 2011 heeft het college aan de aan appellant toe te kennen bijstand de arbeidsverplichting verbonden dat hij intensief begeleid wordt naar werk door middel van een werkstage bij het traject Springplank. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.3. Bij brief van 9 februari 2011 heeft het college appellant meegedeeld dat het, omdat hij op 19 en 31 januari 2011 zonder opgave van redenen niet op de werkstage was verschenen, de termijn van afhandeling van zijn aanvraag om bijstand opschort. Tevens heeft het college appellant opgeroepen om zich op 16 februari 2011 bij Springplank te melden. Ook hiertegen heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.4. Bij besluit van 20 mei 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 13 januari 2011 ongegrond verklaard en het bezwaar tegen de brief van 9 februari 2011 niet-ontvankelijk.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het volgende overwogen, waarbij voor eiser appellant en voor verweerder het college moet worden gelezen: “Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB - voor zover van belang - is de belanghebbende verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Eiser was ten tijde hier van belang niet van deze verplichting ontheven. De rechtbank stelt voorop dat het niet aan eiser is, maar aan het college om de inhoud van een voorziening als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB te bepalen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met het aanbieden aan eiser van het bij DSW te volgen traject Springplank een voor eiser passend re-integratie-instrument heeft ingezet, en dat van eiser kon worden gevergd dat hij aan deze voorziening mee zou werken. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking de lange duur van de bijstandsverlening aan eiser in de afgelopen jaren en het eerdere traject dat eiser in de tweede helft van 2010 heeft gevolgd bij DSW, eerst via Groningen@Work en daarna via het traject Springplank. Afgezien van kortdurende werkzaamheden als marktkraamhouder, heeft dat niet tot een meer bestendige uitstroom naar de arbeidsmarkt geleid. De plaatsing op laatstgenoemd traject na juli 2010 vond haar grondslag in een weigerachtige houding en ongemotiveerd gedrag van eiser bij eerstgenoemd traject Groningen@Work, dat een minder intensieve begeleiding kent. In verband met dat gedrag is eiser een waarschuwing en een maatregel opgelegd. De rechtbank onderschrijft niet het door eiser in het huidige beroep ingenomen standpunt dat die waarschuwing (en maatregel) ten onrechte zou hebben plaatsgevonden. De rechtbank verwijst in dit verband naar de ter zake door deze rechtbank onder nummer Awb 10/1230 gegeven uitspraak van 28 juni 2011, waarbij het beroep van eiser ongegrond verklaard is. De rechtbank is, gezien het voren overwogene dan ook van oordeel dat verweerder op goede gronden aan eiser deze voorziening gericht op de arbeidsinschakeling heeft aangeboden en dat eiser daaraan diende mee te werken.” De rechtbank heeft hieraan nog toegevoegd dat, voor zover het bestreden besluit zou moeten worden aangemerkt als een weigering van het college om aan appellant ontheffing te verlenen van de verplichting als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB, het beroep daartegen ook faalt omdat niet gesteld of gebleken is dat er sprake is van dringende redenen om een ontheffing te verlenen. De rechtbank heeft tot slot geoordeeld dat het bezwaar tegen de brief van 9 februari 2011 door het college terecht niet-ontvankelijk is verklaard, omdat die brief niet was gericht op enig rechtsgevolg.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat het college hem in het verleden ten onrechte het traject Springplank heeft opgelegd. Dat hem bij de nieuwe aanvraag het traject Springplank is opgelegd, vloeit voort uit het feit dat het college de aanvraag ten onrechte beoordeeld heeft op basis van oude informatie en niet gekeken heeft naar de nieuwe situatie. Voorts heeft appellant gesteld dat het bezwaar tegen het besluit van 9 februari 2011 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant te kennen gegeven dat het hoger beroep zich niet richt tegen de ongegrondverklaring van het beroep tegen het bestreden besluit voor zover daarbij het bezwaar tegen de brief van 9 februari 2011 niet-ontvankelijk verklaard is. Dit hoeft dan ook verder geen bespreking.
4.2. De door appellant in hoger beroep aangevoerde gronden zijn een herhaling van hetgeen hij in eerste aanleg heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze beroepsgronden beoordeeld. De Raad onderschrijft de hiervoor in 2 geciteerde overwegingen van de rechtbank volledig en maakt deze tot de zijne. De uitspraak van 28 juni 2011 met nummer Awb 10/1230 waarnaar de rechtbank verwijst, heeft de Raad bij uitspraak van heden met nummer 11/4583 WWB bevestigd.
4.3. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2013.