10/4036 AOW (gerectificeerde uitspraak)
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 31 mei 2010, 09/932 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 15 februari 2013
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 januari 2013.
Appellante is verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.F. Sturmans.
1.1. Appellante heeft op 13 mei 2008 de Svb verzocht haar een opgave van verzekeringstijdvakken voor de Algemene Ouderdomswet (AOW) te verstrekken. In een zogeheten pensioenoverzicht van 27 mei 2008 heeft de Svb onder meer meegedeeld dat appellante niet verzekerd is voor de AOW in de periode van 16 augustus 1982 tot en met 22 januari 1987.
1.2. Bij besluit op bezwaar van 16 februari 2009 heeft de Svb het bezwaar van appellante gegrond verklaard, in verband met het alsnog aannemen van verzekering over een eerdere periode. Bij besluit op bezwaar van 27 november 2009 is het besluit van 16 februari 2009 herzien, waarbij opnieuw over een periode verzekering is aangenomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit op bezwaar van 16 februari 2009 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit op bezwaar van 27 november 2009 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij is de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellante, is gelast dat de Svb aan appellante het betaalde griffierecht vergoedt en is het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
3. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat ten onrechte over de periode van 16 augustus 1982 tot en met 22 januari 1987 geen verzekering is aangenomen. De Svb heeft het standpunt, dat appellante niet verzekerd is over deze periode, gehandhaafd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Niet in geschil zijn de oordelen van de rechtbank over het besluit op bezwaar van
16 februari 2009, de proceskostenveroordeling en de last tot vergoeding van het griffierecht. In geschil is uitsluitend of bij het bestreden besluit appellante terecht als niet-verzekerd is aangemerkt over de periode van 16 augustus 1982 tot en met 22 januari 1987 (periode in geding) en of de Svb moet worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade. Voor de wettelijke bepalingen die voor de beoordeling van belang zijn wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.1. Appellante heeft gesteld dat haar verblijf in Suriname ten onrechte als definitief is bestempeld. Zij wijst erop dat in officiële documenten steeds sprake is van tijdelijke tewerkstelling. De Svb heeft geconcludeerd - daarin gevolgd door de rechtbank - dat appellante in de periode in geding geen ingezetene van Nederland meer is geweest.
4.2.2. Deze conclusie is juist. In de aangevallen uitspraak is terecht geoordeeld dat appellante niet meer woonachtig was binnen het Rijk, waarbij de Raad verwijst naar zijn vaste rechtspraak, waaronder de uitspraak van 6 maart 2002, LJN AL3700, op grond waarvan in dit verband onder "het Rijk" moet worden verstaan: "het Rijk in Europa". In zijn arresten van 21 januari 2011, LJN BP1466, en 4 maart 2011, LJN BP6285, heeft de Hoge Raad overwogen dat het er bij de beoordeling naar de omstandigheden van ingezetenschap op aankomt of deze van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. In dit geval is van belang, enerzijds, dat appellante steeds de Nederlandse nationaliteit heeft behouden en heeft verklaard dat zij nooit heeft overwogen de Surinaamse nationaliteit aan te nemen of zich bij de bevolkingsadministratie aldaar te laten inschrijven. Zij heeft ten minste een aanzienlijk deel van de periode van verblijf in Suriname (mede) in dienst van Nederlandse overheidsinstanties gewerkt. Anderzijds moet in aanmerking worden genomen dat appellante al vanaf 1969 geen eigen woning meer in Nederland heeft aangehouden en dat zij in 1982 al vele jaren in Suriname verbleef. Voorafgaand aan haar vertrek uit Nederland woonde appellante weer bij haar ouders in Eindhoven. Na enkele jaren in Suriname beschikte zij daar over zelfstandige woonruimte. Deze omstandigheden zijn in dit geval doorslaggevend te achten, zodat aangenomen moet worden dat appellante in de periode in geding niet meer in Nederland woonachtig was.
4.3.1. Appellante is van mening dat zij in de periode in geding in dienstbetrekking was bij een Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersoon, namelijk bij (instanties die onderdeel uitmaken van) de Nederlandse staat. Appellante heeft toegelicht dat zij vanaf 1975 in dienstbetrekking heeft gewerkt voor het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse Zaken. In 1978 is zij in dienst is getreden bij de Surinaamse overheid, maar heeft ook haar Nederlandse dienstverband behouden. Appellante stelt dat haar dienstverband met het ministerie in 1978 is verlengd tot 1981 waarna enkele jaren losse jaarlijkse verleningen van het dienstverband hebben plaatsgevonden. De Svb stelt dat uit navraag bij een tweetal ministeries niet is gebleken van een zodanig dienstverband in de periode in geding. In de aangevallen uitspraak is geoordeeld dat niet gebleken is dat appellante in deze periode in dienst van deze ministeries of anderszins bij een Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersoon heeft gewerkt.
4.3.2. Niet aannemelijk is dat appellante in de periode in geding (nog) in dienstbetrekking werkte voor een Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersoon. Blijkens de administratie van de Svb is de verplichte verzekering van appellante per 1 oktober 1978 geëindigd en is zij per deze datum toegelaten tot de vrijwillige verzekering. Bij navraag door de Svb is namens de Minister van Buitenlandse Zaken verklaard dat appellante van 1 oktober 1975 tot
1 oktober 1978 in dienst is geweest van het ministerie, onder overlegging van een arbeidsovereenkomst, ingaande 1 oktober 1975 en eindigende 1 oktober 1978, en een brief van 13 oktober 1978, waarin namens de Minister van Ontwikkelingssamenwerking is verkaard dat in deze periode op appellante het gestelde in artikel 3, vierde lid, van de AOW van toepassing is. Appellante heeft een besluit van de Nederlandse Staatsecretaris van Onderwijs en Wetenschappen overgelegd, waarbij is besloten appellante voor het tijdvak van 1 oktober 1975 tot en met 30 september 1978 te benoemen tot lerares in tijdelijke dienst bij een rijksscholengemeenschap te Tilburg en daarbij appellante voor dit tijdvak buitengewoon verlof zonder behoud van bezoldiging te verlenen.
In een ongedateerde brief van appellante heeft zij toegelicht dat haar Nederlandse contract liep tot 1 oktober 1978 en zij daarna in dienst van de Surinaamse overheid is getreden. Gelet op deze gegevens kan niet worden aangenomen dat appellante in de periode in geding in dienst van een ministerie of anderszins bij een Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersoon is geweest. In de door appellante overgelegde brief van 27 juli 1981 van de Staatssecretaris van Financiën zijn onvoldoende aanwijzingen te vinden voor het tegendeel. Daarin is weliswaar in de tegenwoordige tijd verklaard dat appellante zowel een dienstverhouding heeft met het ministerie van Buitenlandse Zaken als met de regering van Suriname. De brief lijkt echter betrekking te hebben op een situatie in een eerdere periode dan hier in geding, aangezien in de brief geen andere jaren zijn genoemd dan de jaren 1975 tot en met 1978 en de brief - kennelijk - de terugbetaling van belasting betreft. Het bestaan van een dienstbetrekking met een Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersoon kan niet worden aangenomen op basis van de door appellante overgelegde ongedateerde verklaring waarin namens de Minister van Ontwikkelingssamenwerking voor de aanschaf van een belastingvrije privéauto is verklaard dat appellante meerdere jaren in Suriname werkzaam zal zijn. Niet gebleken is dat de belastingaftrek, met het oog waarop de verklaring kennelijk is afgegeven, daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. De stelling van appellante dat op grond van het West-Indisch Uitzendingsbesluit 1925 haar verzekering is blijven doorlopen en niet kon worden beëindigd, kan niet tot een ander oordeel over de (verplichte) verzekering ingevolge de AOW leiden. Deze verzekering vloeit immers niet voort uit dit besluit.
4.4.1. In artikel 35, eerste lid, van de AOW, zoals dit luidde in de periode in geding tot
1 april 1985 en voor zover hier van belang, is bepaald dat de verzekerden en gewezen verzekerden bevoegd zijn tot premiebetaling over tijdvakken gelegen na het bereiken van de leeftijd van 15 jaar, waarover zij niet verzekerd zijn of geweest zijn. Ingevolge het tweede lid van artikel 35 van de AOW wordt degene die van zijn bevoegdheid bedoeld in het eerste lid gebruik maakt over de tijd waarover de premie is betaald als verzekerde beschouwd. In artikel 45, eerste lid, van de AOW, zoals dit luidde in de periode in geding vanaf 1 april 1985 en voor zover hier van belang, is bepaald dat de verzekerden en gewezen verzekerden bevoegd zijn tot premiebetaling over tijdvakken gelegen na het bereiken van de leeftijd van 15 jaar, doch voor het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, waarover zij niet verzekerd zijn of geweest zijn. Ingevolge het vierde lid van artikel 45 van de AOW wordt degene door of voor wie bij of krachtens het eerste lid premie is betaald als verzekerde beschouwd over de tijd waarover de premie is betaald.
4.4.2. De Svb stelt dat appellante met ingang van 16 augustus 1982 niet langer vrijwillig verzekerd is geweest, omdat voor het tijdvak vanaf die datum geen premie meer is betaald voor vrijwillige verzekering. Appellante heeft gesteld dat zij in de periode in geding vrijwillig verzekerd is. Appellante betaalde de bedragen aan haar moeder. Haar moeder voldeed voor haar de verzekeringspremie. Na de zogeheten Decembermoorden zou het vrijwel onmogelijk voor appellante zijn geweest de premie zelf te voldoen, omdat het betalingsverkeer werd gehinderd.
4.4.3. Niet aannemelijk is dat voor appellante over de periode van 16 augustus 1982 tot 1 januari 1983 geen premie is betaald. De Svb heeft zich gebaseerd op de gegevens in de geautomatiseerde verzekerdenadministratie. Op de zitting is namens de Svb een afdruk van deze - niet in het dossier opgenomen - verzekeringsgegevens getoond en aangegeven dat de microfiches waaraan deze gegevens zijn ontleend niet bewaard zijn gebleven. Daarmee is niet vast komen te staan dat de betaling voor appellante achterwege is gebleven. Appellante dient het voordeel van de twijfel te krijgen, nu zij de premienota van de vrijwillige verzekering over 1982 heeft overgelegd waarop - zo heeft appellante ter zitting verklaard - haar moeder een handgeschreven aantekening heeft gemaakt dat de premie is betaald. Daarmee is een begin van bewijs van de betaling geleverd. De gegevens van de verzekerdenadministratie zijn, bij gebreke van (een reproductie van) de onderliggende stukken waarop die gegevens zijn gebaseerd, in dit geval onvoldoende om dit bewijs te weerleggen. Daaraan doet niet af dat in de door appellante overgelegde brief van 4 juni 1984 de Svb in antwoord op het verzoek van appellante tot beëindiging van de vrijwillige verzekering per 1 januari 1983 heeft meegedeeld dat zij zonder verdere betaling van openstaande premies verzekerd is tot 16 augustus 1982.
4.4.4. Wat betreft de periode van 1 januari 1983 tot en met 22 januari 1987 is aannemelijk dat voor appellante geen premie meer is betaald. Er is geen begin van bewijs dat de premie over de betreffende jaren is betaald. Anders dan op de premienota over het jaar 1982 is immers op de premienota over 1983 geen aantekening van betaling aangebracht. Ook andere aanwijzingen dat in deze jaren premie is betaald ontbreken. Hierbij is van belang dat in de brief van 4 juni 1984 is vermeld dat appellante heeft verzocht om de vrijwillige verzekering met ingang van 1 januari 1983 te beëindigen.
4.5. De stelling van appellante, dat de rechtbank ten onrechte aan haar klachten over de Svb voorbij is gegaan, laat de Raad buiten beschouwing. Appellante heeft zich beklaagd over de gang van zaken bij de totstandkoming van de aan de orde zijnde besluiten. Deze klachten - wat daar ook van zij - liggen in deze procedure niet ter toetsing voor.
4.6. Er is voorts geen aanleiding om het Hof van Justitie van de Europese Unie te verzoeken om een prejudiciële beslissing te nemen.
4.7. Uit het voorgaande volgt dat ten onrechte is vastgesteld dat appellante niet verzekerd is over de periode van 16 augustus 1982 tot 1 januari 1983 en dat terecht is vastgesteld dat appellante over de periode van 1 januari 1983 tot en met 22 januari 1987 niet verzekerd is voor de AOW. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Het bestreden besluit moet worden vernietigd, voor zover daarbij is vastgesteld dat appellante niet verzekerd is over de periode van 16 augustus 1982 tot 1 januari 1983 en het beroep dient in zoverre gegrond te worden verklaard. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat appellante over deze periode als vrijwillig verzekerd wordt aangemerkt.
5. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade moet worden afgewezen, omdat het onvoldoende is onderbouwd.
6.1. Appellante heeft aangevoerd dat de totale procedure vijf jaar heeft geduurd en dat zij dit erg lang vindt. Zij heeft daarmee kennelijk beoogd te verzoeken om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) door de Svb en de Raad.
6.2. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellante gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellante, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) naar voren komt. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd.
6.3. Voor het voorliggende geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst door de Svb van het bezwaarschrift van appellante op 4 juli 2008 tot de datum van deze uitspraak zijn 4 jaar en ruim 7 maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door de Svb ruim 7 maanden geduurd, heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 24 maart 2009 tot de uitspraak op
31 mei 2010 1 jaar en ruim 2 maanden geduurd, en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 16 juli 2010 tot de datum van deze uitspraak 2 jaar en bijna 7 maanden geduurd. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden.
6.4. De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure, voor zover nodig met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), moet worden beslist omtrent appellantes verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij naast de Svb de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
7. Er is aanleiding om de Svb op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 149,60 aan reiskosten, waarvan € 123,20 kosten eigen vervoer per auto (440 km x € 0,28) en € 26,40 kosten openbaar vervoer, en € 37,85 verblijfskosten, in totaal € 187,45. De proceskostenveroordeling heeft geen betrekking op de gevorderde kosten van een rechtsbijstandverlener voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank, omdat appellante geen gronden heeft aangevoerd tegen de hoogte van de proceskostenveroordeling in de aangevallen uitspraak en appellante in hoger beroep eerst met het overleggen van het proceskostenformulier bij de Raad van deze kosten heeft doen blijken.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen dat besluit van 27 november 2009 ongegrond is verklaard;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 27 november 2009 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover daarbij is vastgesteld dat appellante niet verzekerd is over de periode van 16 augustus 1982 tot en met 31 december 1982;
- stelt vast dat appellante vrijwillig verzekerd is over de periode van 16 augustus 1982 tot en met 31 december 1982, herroept het besluit van 27 mei 2008 in zoverre en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 27 mei 2008;
- bepaalt dat de Svb aan appellante het betaalde griffierecht van € 111,- vergoedt;
- veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 187,45;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- bepaalt dat het onderzoek onder de nummers 13/637 BESLU en 13/638 BESLU wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent het verzoek van appellante om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt tevens de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en E.J. Govaers en L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2013.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip verzekerde.